Wenend proeven van de soep
Adriaan van der Veen
Willem Elsschot was, het is bekend, een zeer ontroerbaar mens. Het onvergetelijke slot van Een ontgoocheling wanneer Kareltjes moeder, ontdaan over de dood van haar man, maar toch bezig met het eten, haar zoontje vraagt om een kilo zout te gaan kopen en hem in plaats van geld een doosje lucifers geeft, kon hij niet met droge ogen lezen, heeft hij mij eens toevertrouwd. Nog minder de laatste regels als Kareltje haar aankeek omdat zij zo raar praatte en zag dat met neergetrokken mondhoeken wenend van de soep proefde.
Menige lezer heeft bij Een ontgoocheling zowel gelachen als wellicht tranen gestort. Lachen vooral van vreugde om de volmaakte dosering in deze vroege novelle van ironie, humor, dwars door harteleed heen, juist door de terughoudendheid van het proza gaat het door merg en been. We beseffen dat het leven zo en niet anders is. Er zijn andere kleine stukken uit het werk van Elsschot, die voor mij en gelukkig voor velen, absolute hoogtepunten zijn in wat je met literatuur kunt overbrengen. Eén voorbeeldje uit de grimmige roman De Verlossing. Voor wie het misschien nog niet kent moet ik het citeren.
Iemand krijgt uitleg in een klooster, waarin gevallen meisjes zijn gehuisvest. Enkele van onze werkzusters zijn vroeger verdorven meisjes geweest. Kijk, daar loopt er net een. ‘Zuster Prudentia’, riep zij. De toegesprokene die met een dweil en twee emmers water sjouwde, draaide dadelijk bij. ‘Jij bent indertijd een verdorven meisje geweest, is 't niet?’ vroeg het jonge nonnetje.
‘Zeker wel, Zuster Martha’, beaamde de werkmier, haar emmers weer beetpakkend.
Let op elk detail. Ieder woord is trefzeker. Als je een bloemlezing zou maken uit de Nederlandse literatuur, met daarin alleen dergelijke uitblinkers - het zou een nuttig werkje kunnen worden -, dan zou Elsschot er vaak in vertegenwoordigd zijn.
Hem voor te horen lezen was een schokkende ervaring, die iets essentieels toevoegde aan de kennis van zijn werk. Ik heb hem hier en daar in een zaal beluisterd, maar nergens intiemer en aangrijpender dan bij Jan Greshoff thuis in Brussel in zijn woning aan de August Reyerslaan. Hij kwam zijn vriend, die hem na de lange stilte na het al vergeten Lijmen aangezet had tot het schrijven van Kaas, zijn nieuwste werk Het Been voorlezen. Dat was in '38, ik was kort daarvoor in Brussel komen wonen.
In het begin vond ik Elsschot in het gezelschap, met de als altijd ontspannen, voorkomende Greshoff een beetje een stuurse man, kortaf, soms bijna formeel. Ik begreep pas later dat hij inzat met die zelf opgelegde taak zijn roman voor het eerst te laten horen. Hij was er bang voor dat hij door het lezen van streek zou raken. Bij voorbaat begon hij daarom zo onverschillig mogelijk, zijn stem forcerend tot een zekere ruwheid, zich haastend, zo leek het, als hij passages naderde die hem het meest hadden gekost. Onvermijdelijk toch haperde hij af en toe, hij wreef dan over zijn ogen, verstoord over zijn emoties, die hij niet meer kon verstoppen. Toen hij het eind had gehaald keek hij een tijd niet op, het manuscript in zijn handen knellend. Het bleef stil in de kamer.
Elsschot is als Alfons de Ridder zoals we weten een geslaagde zakenman geweest. De harde kanten van het zakenleven had hij nodig. Zo kon hij zich wapenen tegen te weke kanten in zichzelf. De Boorman in hem, de drieste leider van dat Algemeen Wereldtijdschrift uit Lijmen, was even belangrijk als zijn Laarmans-afsplitsing, de dichter, de kaasfantast, die op zijn kantoor naar innerlijke stemmen luisterde. Boorman heeft in het werk van Elsschot steeds op wacht gestaan wanneer deze door de kracht van door hemzelf gewekte ontroering in sentimentaliteit dreigde te verzeilen.
In wezen toch betekende het zakenbestaan niet werkelijk iets voor hem. Trouwens, de officiële literatuur evenmin. Zijn leven lang heeft hij zich in zijn werk opgesteld tegen uitbuiterij en machtswellust, in het klein en in het groot. Hij wist wat de mens werd aangedaan.
Lees om dit te begrijpen zijn ontstellende Verzen van vroeger, waarin hij reageert op zijn begintijd in Rotterdam, toen hij werkte bij A.F. Smulders (Werf Gusto) in Schiedam, bij wie ik in de crisisjaren ook eens naar een baantje heb gesolliciteerd, dat ik gelukkig niet kreeg.
Bij een laatste ontmoeting met Elsschot bij hem thuis in Antwerpen vroeg ik hem of hij weieens aan die tijd, toen hij 26 was, terugdacht. Hij keek me verbaasd aan, en met die onverminderde intensiteit in zijn stem, met iets moorddadigs in het zachte, enigzins schorre voordragen, citeerde hij bij wijze van antwoord een van zijn vroege verzen, waarin hij zijn kantoortijd voor altijd heeft vastgelegd in een haatzang van de uitgezogen kantoorbediende:
Lamme smeerlap, met je baard,
dor van geest maar dicht behaard,
die ons daar stond aan te staren
of wij huursoldaten waren.
'k Weet nog alles, luizig dier,
ook al zit je ver van hier,
teruggetrokken en stokoud
in een blokhuis vol met goud.