Elsschot via het kerkhof
Maarten 't Hart
In de derde klas van de H.B.S. kreeg ik van een vriend te horen dat je verplicht was boeken te lezen voor het eindexamen. Alleen al het woord verplicht deed mij verbaasd opkijken. Lezen was toch het fijnste wat bestond en hoe zou het lezen van boeken ooit een verplichting kunnen zijn. Dat was slechts mogelijk als het verschrikkelijke, door en door saaie boeken waren. Maar mijn zegsman bleef erbij dat het een verplichting was omdat het inderdaad afschuwelijke boeken waren, namelijk literatuur. Dat woord hoorde ik voor de eerste maal in mijn leven en ik wist er geen raad mee. Maar al bij de eerstvolgende les Nederlands vroeg ik de leraar welke boeken dat nu waren die ik voor het eindexamen diende te lezen. Dat is nog zover weg, zei hij, daar moet je nog niet over nadenken. Maar kunt u dan niet iets noemen, een paar schrijvers een paar boeken. Nee, dat deed hij niet, wij waren daar nog te jong voor. Ik bleef echter aandringen en tenslotte ging hij dan toch overstag. Hij gaf een lijstje van vijf- en twintig namen, bij elke letter van het alfabet gaf hij één naam, zelfs bij de Q (Israël Querido) maar niet bij de X. Jo van Ammers-Küller, Ferdinand Bordewijk, Antoon Coolen, Maria Dermout, Frederik van Eeden enz. Ik kende niet een van die namen, ik had nog nooit iets van één van die schrijvers gelezen.
De boeken van Jo van Ammers-Küller kon ik (en dat is achteraf gezien maar gelukkig ook) niet bemachtigen, zo bleek al spoedig, maar boeken van Bordewijk en Coolen waren ruimschoots voorhanden in de bibliotheken waar ik mijn leesboeken leende. Zo begon voor mij de kennismaking met de literatuur met Bordewijk die mij al dadelijk zeer goed beviel. Karakter van hem trof mij tot in het diepst van mijn ziel en dat betekende ook dat ik daarmee een soort standaard had om te beoordelen wat wel en wat geen literatuur was. Mijn vader, tot op dat ogenblik een trouw meelezer van de detective-romans die ik placht te genieten, haakte echter af. Hij probeerde nog wel wat romans van Coolen en Bordewijk te lezen maar vooral van de laatste moest hij niets hebben, om maar te zwijgen van Van Schendel en Van der Leeuw. Toch bleef hij wel geïnteresseerd en altijd weer vroeg hij wat nu toch maakte dat het éne boek wel en het andere boek geen literatuur was. Ik kon daar ook geen bevredigend antwoord op geven en kan dat in feite nog niet maar het probleem bleef hem bezighouden. Waarom waren de, in zijn ogen zo prachtige romans van J.W. Ooms en C. Baardman geen literatuur? En waarom de romans van de ook op de lijst van vijf- en twintig namen voorkomende Timmermans en Walschap wel? Hij voelde dat als een soort discriminatie en daarom legde hij het probleem ook voor aan sommige bezoekers van de begraafplaats waarvan hij meende dat ze er misschien iets verstandigs over zouden kunnen zeggen.
Eén van die bezoekers was een man van ruim tachtig jaar. Een eenzame, ongehuwde en ongehuwd geweest zijnde hoofdonderwijzer zonder nazaten. Deze man bezocht eenmaal per week de begraafplaats teneinde zo precies mogelijk voorgelicht te worden over de plaats waar hij zelf zou komen te liggen, mocht hij, wat hijzelf altijd verwachtte, in de komende week komen te overlijden. Hij was altijd enigszins ontstemd over het feit dat mijn vader de plaats nooit volledig exact kon aanwijzen.
Het hangt er maar van af, zei mijn vader, wie er nog allemaal vlak voor je dood zullen gaan. Maar hoeveel mensen gaan er gemiddeld per week dood?. Twee.
Als er één voor mij dood gaat, waar kom ik dan te liggen?.
Hier op de hoek van de derde klas, onderin. En anders?.
In dit graf naast de hoek bovenin want hier is nog één plaats over.
Dit soort discussie voerden ze elke week en de hoofdonderwijzer sloeg elke keer driftig met zijn wandelstok tegen een aantal zerken omdat de zo begeerde duidelijkheid omtrent zijn laatste rustplaats nooit volledig verkregen kon worden. Dit klemde temeer omdat mijn vader bijna elke week weer een andere plaats moest aanwijzen daar een overledene in de afgelopen week de plaats had ingenomen die mijn vader had aangewezen als mogelijke ligplaats voor de hoofdonderwijzer. Soms was de hoofdonderwijzer daarover zeer te spreken, hij zei dan:
Gelukkig maar, daar had ik toch niet willen liggen, een tochtig plekje, en net bij een hoek van het pad.
Maar het gebeurde ook wel dat hij driftig met zijn wandelstok op de keien stampte omdat hem een mooie ligplaats was ontgaan.
Aan deze bejaarde legde mijn vader het probleem voor van het verschil tussen literatuur en lectuur. Waarom mijn vader juist deze man uitkoos weet ik niet, al ligt het voor de hand te denken dat mijn vader van een gestudeerd man, een hoofdonderwijzer, een goed antwoord meende te mogen verwachten. Maar de hoofdonderwijzer kon daarover ook geen echt uitsluitsel geven. Slechts dit: hij had ooit ook belangstelling gehad voor literatuur, voor de oorlog nog, en had toen vooral Elsschot gelezen en niet alleen gelezen maar ook gekocht. Dat was heel goede literatuur, daar kon hij voor instaan en als, zo zei hij: je zoon literatuur wil lezen moet hij vooral Elsschot