Walter de Ridder over Elsschots periode in Rotterdam
1962 Walter de Ridder onthult een gedenkplaat ter nagedachtenis aan zijn vader/foto Eric Koch
(Fragment uit een brief d.d. 5 januari 1968 van de heer Walter de Ridder te Antwerpen aan de heer Z. Kraaieveld te Rotterdam)
Zijt U al eens naar de Snellinckstraat 49a geweest. (In de marge: te Rotterdam tussen Klaas De Vrieslaan en 's-Gravendijkwal?) Er werd door mij, een vijftal jaren geleden, een plaat ingehuldigd als herinnering aan Willem Elsschot die daar (ik trouwens ook) gewoond heeft en er Villa des Roses heeft geschreven. In feite is hij deze roman beginnen te schrijven in het benedenhuis Nr.7 in dezelfde straat, waar wij gewoond hebben van augustus 1908 tot ongeveer augustus 1909, daarna zes weken in nummer 22 (In de marge: Over Nr.22 vertel ik U nog wel iets bij uw eerste bezoek. Daar was het ook in het benedenhuis dat wij woonden) om dan weer over te steken naar 49a waar wij gewoond hebben tot einde 1911. (In de marge: Als U in 49a de trap opgaat en rechtdoor het kleine kamertje binnen dat op de tuin uitgeeft, wel dan bent U in 't kamertje waar het grootste deel van Villa des Roses geschreven werd. - Ik heb het trouwens, aan de bewoners verteld bij de inhuldiging.)
Vanuit het venster (het linkse als men voor het huis staat, dus het dichtst naar de deur) heeft mijn vader Janus de slagersjongen eens bekogeld met enige reusachtige sneeuwballen, terwijl hij, gebogen over zijn mand, trachtte het bestelde vlees te vinden in zijn mand, terwijl mijn moeder voor het open raam in de kelderkeuken stond te wachten. Mijn vader en ik, die wisten dat Janus op zaterdagavond het vlees moest brengen, stonden daar boven op de wacht. Het venster opengeschoven. De gordijnen ervoor en muisstil. Mijn moeder wist wat er ging gebeuren, maar hield zich kranig. In het donker kon Janus toch niet zo duidelijk haar gelaatstrekken onderscheiden. En daar ging de eerste kanonbal. Ik gaf ze aan en mijn vader smeet ze uit al zijn macht naar de nek van Janus toe... die verduiveld dat verdomde vlees maar niet kon te pakken krijgen. Na een paar voltreffers maakte hij, steeds maar zoekend, de opmerking: ‘Ik geloof dat ze met sneewballen gooien’!! Hij geloofde het maar.
Ik zal dan straks nog even langs komen Mevrouw, als u 't goed vindt, want nu vind ik dat vlees niet. Ja, da's goed Janus, tot straks. Wij trokken ons terug in de duisternis.
Juist op dat ogenblik kwam aan de overzijde een jongen van een jaar of dertien voorbij. Die had het natuurlijk gedaan.
Wat vloeken zijn er dan op die ogenblikken uit de keel van Janus opgestegen. Hij wou die jongen wel achterna zitten, maar durfde toch weer niet zijn mand met vlees achterlaten.
Trouwens, zo'n jongens kunnen ook lopen. Het is dan bij verwensingen gebleven. Wat die knaap moet gedacht hebben, kan ik moeilijk vermoeden. Waarschijnlijk dat hij met een razend geworden gek te doen had.
Zo weet U iets over Willem Elsschot wat weinigen weten.