Buurman van Fons de Ridder
Gerard Walschap
Zijn huis, Lemméstraat 21, te Antwerpen
Ik woonde van 1930 tot 1957 zegge 27 jaar in dezelfde korte Antwerpen straat als Willem Elsschot, de Lemméstraat, aldus genoemd naar de eindnegentiendeeeuwse architect Lemmé.
Hij in nummer 21 en ik in nummer 12, een en twee combinaties die met twee cijfers mogelijk zijn. Uiteraard bestond een deel van onze post uit mededelingen van de Vereniging van Letterkundigen en andere dergelijke instanties. De postboden die in onze straat zo lang dienst hebben gedaan dat minstens één ervan er de pensioenleeftijd heeft bereikt, wisten dat zo goed dat zij het voor mij bestemde stuk vaak in de bus van Elsschot staken en omgekeerd. Als wij er zeker van waren dat buurman dezelfde tekst ontvangen had, herstelden wij de vergissing niet. Anders wel. Zo ontving ik geregeld stukken aan mij geadresseerd, waarop Fons de Ridder geschreven had: Uw trouwe briefdrager Willem Elssahot.
Veel meer literaire samenwerking of uitwisseling van gedachten heeft tussen ons niet bestaan.
Hij stond er op door te gaan voor een burger die in zijn vrije tijd ook wel eens schreef, maar niet deelnam aan het letterkundig leven en er ook niet van op de hoogte was. Hij liet wel eens onderverstaan dat de anderen beroepsschrijvers waren die het deden voor de faam en het geld. Vandaar waarschijnlijk dat zijn vriend Jan Greshoff eens met een zeker misbaar geschreven heeft dat hij miskend werd. In zo ver dit waar was heeft hij het zelf gewild, maar overigens is het nooit waar geweest.
Niemand heeft hem ooit willen miskennen, geen Vlaming heeft zich in de kwaliteit van zijn werk vergist.
Hij heeft mij herhaaldelijk uitgenodigd op een van zijn bekende drinkgelagen, waarbij hij zijn huis van de kelder tot de tweede verdieping liet vollopen met vrienden en kennissen, terwijl in de kelder een rechtstreeks uit Frankrijk gearriveerd dubbel vat wijn, un fût, zo genereus op flessen werd getrokken, dat er genoeg van in een kom liep om gans het heterogeen gezelschap in een toestand van milde geestelijke verheuging te brengen.
Ik heb ook met hem meer dan één dergelijke, maar dan meer conventionele, avond doorgebracht bij vrienden. Daar moet dan toch, integenspraak met de thesis die ik hier verdedig, over literatuur gesproken zijn, want op mijn bewering dat ik moeilijk te vertalen ben, heeft hij aangeboden een van mijn moeilijkst te vertalen novellen om te zetten in het Frans, dat hij meende perfect te kennen. Voorzichtigheidshalve geef ik mijn gemakkelijkste tekst en het is een andere Vlaming van Antwerpen, Paul De Man, een oomzegger van oudminister Hendrik De Man, die zijn vertaling zodanig verbeterd heeft dat de uitgever ze heeft aanvaard en gepubliceerd onder de titel Cure d'Aspirine.
Dit doet niet af aan het feit dat wij 27 jaar lang 20 stappen van elkaar hebben gewoond en nooit een zogezegd letterkundig contact hebben onderhouden. Diegenen die dat niet weten zijn er vast van overtuigd dat wij elkaars dorpel hebben uitgesleten om over literatuur te praten en zij die het wel weten vinden het onnatuurlijk, onsympathiek, ja maken er ons een verwijt van. Ik kon ten stelligste verzekeren dat er niets artificieels of opzettelijks mee gemoeid was. Ik had geen behoefte aan gesprekken over letterkunde en, voor zover ik hem heb gekend, hij nog minder dan ik.
Ik zou nog meer over hem kunnen vertellen. Eén enkel detail meen ik hier nog te moeten aan toevoegen omdat het zo typisch is voor hem en zijn werk. Veertien dagen na de bevrijding van Antwerpen, in volle repressie, fusiljaden en ter dood veroordelingen vroeg hij mij tijdens een gesprek van twee minuten: Gerard wanneer mag ik nu weer zeggen dat ik Duits gezind ben?