Karl August Horst
Wereld & werkelijkheid bij Hermann Hesse
De dikwijls onzekere beoordeling - lovend of afwijzend - die het werk van Hermann Hesse bij zijn tijdgenoten gekregen heeft, laat zich over het algemeen terugvoeren op het feit dat men uitgegegaan is van een gegeven wereld, terwijl de tegenwoordige mens de wereld niet meer zo eenvoudig vindt. Er bestaat een tegenstelling tussen wereld en werkelijkheid, die juist in het werk van Hesse een gewichtige rol speelt. Het ‘ontwaken tot de werkelijkheid’ dat bij Josef Knecht altijd trapsgewijze gaat, dat Goldmund wint als hij de stad waar de pest heerst betreedt, dat in het sprookje ‘de zwarte weg’ genoemd wordt: ‘De schaduwen roetig zwart en zonder betovering en bij allen, bij allen was het hart uitgesneden, waren schoonheid en geur ontnomen’. Dit ontwaken tot de werkelijkheid is iets geheel anders
als het ontwaken tot de wereld. Het is desillusie: ‘Ach, ik kende dat: wat gisteren nog wijn was is vandaag azijn. En nooit wordt azijn weer wijn. Nooit weer.’ Het is bevrijdende demonie. Het wil zeggen dat op den duur geen enkele regeling bij de werkelijkheid past, ofschoon de mens het gezichtsloze steeds weer een masker voor moet houden, wil hij niet van ellende omkomen. Werkelijkheid is bijgevolg de verborgen folie van de spiegel die de wereld is, die maar een enkel ogenblik zichtbaar is en steeds met weerzin waargenomen wordt tot de geordende schijn er zich weer over uitbreidt. ‘Het erkennen van de werkelijkheid’, zegt Hesse in het opstel ‘Geheimenissen’, dat altijd maar een ogenblik duurt, kan bewerkstelligt worden door een bommenregen in de oorlog, dus door een wapen dat volgens de woorden van vele ministers, juist omdat het zo, vreselijk is, ons aan zal sporen het tot ploegschaar om te smeden. Voor het individu is dikwijls een ziekte voldoende, een in zijn nabijheid gebeurd ongeluk, soms zelfs een gemoedstoestand, een ontwaken uit een zware droom, een slapeloze nacht, om hem onverbiddelijk tegenover de ware werkelijkheid te stellen en bij hem een tijdlang iedere orde, ieder welbehagen, iedere zekerheid, ieder geloof, ieder weten op losse schroeven te zetten. Desondanks wordt Hesses werk juist om de orden die men er in vinden kan, gewaardeerd en
bewonderd. De toeschouwer geeft ze dezelfde waarde als de gegeven wereld zonder uit hun veelheid de conclusie te trekken dat ze telkens in tegenstelling tot de werkelijkheid, ontworpen zijn als een tovercirkel van de persoonlijkheid. Het treffendste en volmaakste symbool van een kunstzinnige wereldorde is ‘Das Glasperlenspiel’. Het archief van de cultuur van de mensheid in het verhaal ‘Reis naar het morgenland’ wijst reeds op Kastalië. Ook de geestelijke sfeer in ‘Narzisz en Goldmund’ die ver boven het zuiver kloosterlijke uitreikt, stelt een van de Ik die het ervaart, losgekomen orde voor. ‘Reis naar het morgenland’, Narzisz en Goldmund’ en ‘Glasperlenspiel’ onderscheiden zich van het vorige werk daarin dat werkelijkheid en wereld uitgesproken tegenstellingen zijn.
De spil van ‘Reis naar het morgenland’ is het ‘verraad’ van de held, voor wie in de werkelijkheid de bindende betovering met het ‘verbond’ verloren gaat, dit door lijden en vereenzaming weer terugvindt, boete doet voor het verraad en een hogere rang deelachtig wordt. Integenstelling tot het ‘Glasperlenspiel’ keert de hoofdfiguur uit de werkelijkheid in het verbond terug? Van welke soort de werkelijkheid waarin Josef Knecht, de hoofdfiguur uit ‘Glasperlenspiel’, is zullen wij later ontdekken. Ook het levensavontuur van Goldmund vindt in de kring de orde terug. Als wij een vergelijking trekken van de drie laatst genoemde werken met ‘Siddharta’ ‘Klingsor’ en ‘Steppenwolf’, dan valt het op dat in deze tussen wereld en werkelijkheid geen
uitgesproken tegenstelling bestaat, maar een geïmpliceerde dialectiek. In het verhaal ‘Kinderseele’ waar de Klingsor-trilogie mee begint, wordt de botsing tussen de orden - de wens - en driftorde van de knaap, die zich vergrijpt aan het eigendom van zijn vader en de objectieve autoritaire orde van de gerechtigheid - als een kortsluiting ervaren. Zelfs de onverenigbaarheid daarvan zet de werkelijkheid als grootheid vrij. In ‘Klein und Wagner’ resulteert de schok uit het botsen van genie en moordenaar, uit de vrije handeling spreekt de gezichtloze werkelijkheid. Voor de ambtenaar Klein, die zich van iedere orde losrukte om eenvoudig te leven, dragen bij zijn vrije handeling genie en misdadiger dezelfde naam. De
afzonderlijke weerzin die Klingsor in zijn zelfportret aanbrengt, komt uit dezelfde bron als de weerzin van Klein. De daad van het genie is waardevrij. Het zelfportret van Klingsor en het visioen van ‘Siddhartha’ verhouden zich tot elkaar als schrift tot spiegel. Het zelfportret biedt in samengebalde vorm hoeveel Klingsor in ‘zijn wereld’ aan werkelijkheid om kan zetten. De werkelijkheid waartegen hij tevergeefs stormloopt, waarop hij met kleuren schiet als met kanonnen, is de dood. Het ‘tragische levensgevoel’ van Unamuno, heeft in dit rhapsodische verhaal een dichterlijke uitdrukking gevonden als nog zelden gebeurd is. Het tragische levensgevoel van Unamuno ontspringt aan een extreem individualisme, dat nog eenmaal de ongetemde werkelijkheid als wereld het niets tegemoet slingert. Dit verbindt Unamuno, maar ook Hesse, met Nietzsche. Op andere toon maar als men terugziet op de verbinding, op dezelfde wijze is de verhouding in ‘Siddhartha’. De levenstroom waarover het uiterlijk van de verheerlijkte zich legt als een doorzichtig masker, is verbannen werkelijkheid. Wel is het hier niet het beluste Ik
van het genie dat verbannen wordt, maar het gewijde beeld. Maar het voltooide Ik dat alle doorleefde ogenblikken even rechtvaardig weerspiegelt, is de bancirkel die voor het aanwezig zijn van de wereld borg staat. In de ‘Steppenwolf’, het hoogtepunt van de crisis, is de spanning het intensiefst. Hier geeft het ‘magisch theater’ dat wat in Klingsor het zelfportret