Het verschil tussen jeugdboeken en jongens-of meisjesboeken
Dolf Verroen
Vroeger was dat mooi uitgekiend: een boek was een jongensboek wanneer de hoofdpersoon biologisch een jongen was en de samenstelling van het verhaal uit, laten we maar zeggen, jongensachtige elementen bestond. En andersom natuurlijk. Men was er van overtuigd - of vond het noodzakelijk om aan te nemen - dat meisjes niet geïnteresseerd waren in elektrische treinen of avonturen van min of meer gewelddadige aard en jongens niets moesten hebben van nuffigheden en overgevoeligheid. De rollen waren duidelijk vastgelegd. In tegenstelling tot een jongen mocht een meisje romantisch en afwachtend van aard zijn. Ze mocht op school een sukkelige indruk maken wanneer zij daarnaast maar een soort geestigheid of oorspronkelijkheid had, waarmee je het in de maatschappij misschien niet ver schopt, maar waarmee je in de huiskamer goede sier kunt maken. Dat meisje, bij gebrek aan oorspronkelijkheid, een (onuitputtelijk) vat van gevoeligheid moest zijn, behoeft geen betoog. (Bijna) alles mocht, als het maar passief was.
Van de jongen werd behalve pienterheid heldhaftigheid geëist - niets zo erg als een laf en passief manspersoon - en zijn speelsheid en onoplettendheid op school konden hooguit een dekmantel zijn van vergevorderde daadkracht, die zijn kansen nog niet gehad had. Van dromerige, dichterlijke, overgevoelige jongens was geen sprake. Er bestonden uitsluitend ferme jongens, stoere knapen en daar tegenover het slappe, onbetrouwbare soort, waarvan Abcoude met zijn befaamde Bruin Boon (in Dik Trom) wel het prototype heeft geschapen.
Ofschoon er aan en in de mens zelf vermoedelijk niets is veranderd, is er aan de visie op de mens en in de opvatting over de mens in de afgelopen jaren gelukkig wel iets veranderd, zodat het rolpatroon niet meer zo vaststaand en vanzelfsprekend is als vroeger.
Natuurlijk zijn er nog steeds de befaamde jongens- en meisjesboeken - ‘meisjesromans’ -waarin de jongen nog altijd de heldhaftige hemelbestormer is die alle volwassenen te slim af is en waarin het meisje nog altijd het stompzinnige schaap blijkt dat zich door een breedgeschouderde, stoere (maar wel beschaafde) jonge man naar het hoogste iedeaal, het huwelijksaltaar, laat voeren, maar deze prototype komen nog alleen in het leesvoer voor en geen behoorlijk auteur zal zich er (figuurlijk tenminste) aan vergrijpen.
Het gevolg is dan ook dat de goede boeken van tegenwoordig moeilijk meer bestempelbaar zijn als jongens- of meisjesboeken en gewoon jeugdof kinderboeken zijn geworden. Ze zijn voor iedereen te lezen en daarmee bedoel ik, dat niemand zich er in tekort gedaan behoeft te voelen.
Dat verschil blijkt (uiteraard) ook weer uit de nieuwe boeken van Rutger Bas, De reus van Peoh-zonder-end, de dubbele bodem van Pech zonder end (dat vorig jaar, in de Duitse vertaling bij de internationale jeugdboekenbekroningen in Padua een eervolle vermeling kreeg) en het derde, eveneens bij Ploegsma verschenen en ook door Carl Hollander bijzonder boeiend geïllustreerde, deel Het goud van Peoh-zonder-end.
Ik denk dat iedereen langzamerhand wel weet dat deze naam het pseudoniem is van de bekende en vele malen in Nederland en in het buitenland bekroonde schrijfster An Rutgers van der Loeff, die met baanbrekende boeken als De Kinderkaravaan, Lawines razen en Ze verdrinken ons dorp, om er maar enkele te noemen, zich niet alleen in Nederland, maar ook ver daarbuiten, tot een progressief en tegelijkertijd klassiek schrijfster heeft geklasseerd. En wanneer men beseft dat klassiek iets anders is dan legendarisch, zal het ook niet vreemd klinken als men zegt dat de ontwikkeling van het jeugdboek voor een groot deel door haar bevorderd is.
Het zal duidelijk zijn dat deze boeken over Pech-zonder-end (de naam van een krottenbuurtje) als jongens- noch meisjesboeken zijn te bestempelen en dat wordt niet alleen bepaald doordat de mensen niet volgens het verouderde rollenpatroon zijn getekend, maar ook doordat zij in principe allemaal even veel aandacht krijgen: de jongens, de meisjes en ook de jonge en oude volwassenen. Alleen daardoor is het mogelijk dat het eerste deel van deze drie boeken De reus van Pech-zonder-end kan heten, want deze reus is niemand anders dan een versleten man op jaren, die het helemaal niet prettig vindt om met zo'n Goliath-achtig lichaam te zijn geboren, waar hij langzamerhand meer last dan gemak van heeft.
Hij is eigenlijk de centrale figuur in deze geschiedenis over de straatarme, asociale familie Plok, waarvan pa ‘in zolderopruimingen doet’ en moe even goedig als onverstandig is. Ze hebben vijf kinderen, waarvan de twee jongste jongetjes geboren spijbelaars en diefjes zijn, het oudste meisje, Marrie, de doortastende, naar zelfstandigheid en onafhankelijkheid strevende meisjesfiguur is (zonder dat daarbij in het Dolle Minacliché wordt vervallen) en Daaf, het oudste zoon-