Bzzlletin. Jaargang 5
(1976-1977)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 6]
| |
Wiel Kusters materie & mystiek
| |
2Het gebruik van woorden, waarmee Sint Helena komt later werd afgesloten, betekent in de poëzie van Gerrit Kouwenaar zoveel als een ‘nieuw begin’. In deze gedichten dringt zich de problematiek naar voren die in veel van zijn latere werk zo'n belangrijke rol is gaan spelen; de verhouding tussen de taal en de werkelijkheid die nauwelijks in woorden te vangen is. Zoals Kouwenaar het later zelf eens formuleerde: taal is een ‘ontzettend onverzettelijk instituut. De werkelijkheid vliegt er onderdoor hè. Niet dat de taal stilstaat, zij gaat alleen veel langzamer denk ik. Zodra je aan benoemen toekomt, is het al gebeurd.’ (gesprek met R. Heite, Soma sept. 1971). Met de taal moet men dan ook niet noemen of beschrijven, maar maken, de dichter moet een ding plaatsen in de werkelijkheid, iets dat overeind blijft en waar de tijd langs afglijdt. | |
[pagina 7]
| |
Maar nu de taal
Maar nu de taal
waarmee de mens het doen
moet ik het maken
het lichaam dat in zonlicht
de kracht krijgt van honger
en in de gebalde vuist van oorlog
en liefde
zichzelf afkluift
zingend
de taal het gratis theater
van de ontkenning, levend
en buiten de dodende
stromende tijd
die de ogen vertroebelt
het kijken schoonspoelt -
(uit: HET GEBRUIK VAN WOORDEN)
Het ideale gedicht is een voorwerp van ‘stilstand in de snelheid’, een stuk in taal afgeremde werkelijkheid, een gestold en nooit meer vervloeiend ogenblik ‘stilstand in de snelheid’ is ontleend aan een gedicht uit De ondoordringbare landkaart van 1957, maar zelfs in Achter een woord van negen jaar eerder was er al sprake van ‘eindeloos/uitgespaard ogenblik’, waaruit wel blijkt dat Kouwenaars werk van ná Sint Helena op organische wijze verbonden blijft met de eerdere gedichten. Het gebruik van woorden betekent natuurlijk geen absolute breuk met de eraan voorafgaande poëzie; wel kan men konstateren dat zich te beginnen met deze bundel een opvallende versmalling van de thematiek voordoet, waardoor veel gedichten poëticale en programmatische aspekten gaan vertonen. | |
3
Door het beslagen raam dringt de stad
wanhopig tastbaar
in mijn ontoereikende taal
de heer de tragische herder
zonder kudde zegt
‘de maan is in de lucht’
en klompen snijdend met een zeer scherp
mes hij zegt het woord lente
maar ik die sneeuw hoor scheppen
weet dat zelfs de herfst
voor een gedicht toereikend is
dat ik zit op de wimpers
van een oogopslag
soms / snachts / ontwakend / drukt
de huishuur zwaarder
dan het steen op mijn borst.
(uit: DE STEM OP DE Ʒe ETAGE)
De eerste drie regels van dit gedicht verwoorden de hierboven al gesignaleerde problematische verhouding tussen taal en werkelijkheid. De tragische heer en herder (opvallend is de verwijzing naar psalm 23, een van de weinige religieuze zinspelingen in het werk van Kouwenaar) blijkt een tradioneel dichter van vaag-poëtische uitingen: ‘de maan is in de lucht’(...)hij zegt het woord lente’. En dat terwijl hij werkt met stof, uit konkrete materie een vorm schept: het enige dat hout snijdt in de poëzie. Lente en herfst zijn als dichterlijke clichés onbruikbaar; met de winter is het enigzins anders gesteld, mits men hem noemt, maar aanwezig doet zijn, tot tastbare stof maakt. En dat gebeurt in dit principiële gedicht: ‘maar ik die sneeuw hoor scheppen’. Dat Gerrit Kouwenaar inderdaad gespitst is op het uitschakelen van woorden in poëzie en omgangstaal met te veel betekenissen, bijbetekenissen en associaties opgezadeld zijn, waardoor de lezer of luisteraar ze niet meer als neutraal materiaal kan opnemen en ze voor de dichter hoe langer hoe minder bruikbaar worden (‘de woorden zullen steeds als een koekoeksklok zingen/ vóór hun betekenis’ Lezen we in De stem op de Ʒe etage, dat Kouwenaar van die woorden afwil blijkt ook wel uit
Herzien wij ons woordenboek onze
mondholte het
gras wordt geschrapt
het verouderde paard eveneens
tenzij het kan vliegen
bloemen schuiven wij onder papier
aarde onder steen
zelfs de mens wordt herzien alleen
over de inhoud van het uitspansel
de vogel
het hemellichaam
de grote wind rond de hoogmoedige toren
twijfelen wij nog
(enz.)
(uit: DE STEM OP DE Ʒe ETAGE)
Gras, paard (een duidelijk voorbeeld van een sterk mythisch geladen woord), bloemen, aarde, mens, al deze woorden zullen het veld moeten ruimen voor de naakte woorden die alleen naar zichzelf verwijzen;
ons woordenboek wordt dun als de stem
van de lijster die zichzelf blijft omschrijven
zolang als het duurt
(T.A.P.)
| |
4De laatste regel getuigt van een zekere Skepsis: in het poëtisch taalgebruik zal geen enkel woord konkreet en objektief kunnen blijven;het raakt onherroepelijk besmet door zijn omgeving en door de konteksten waarin het al eerder funktioneerde. Het ligt voor de hand dat de werkzaamheid van een dichter die de realiteit wil vastleggen, stopzetten - zoals we in 2. al even aangestipt hebben - overeenkomsten vertoont met de fotografie. Het eerste gedicht waarin deze parallel voor Kouwenaar poëtisch bruikbaar bleek, is
Lied van de Japanse schim
Ik woonde hier en ik woon hier
nog verder, ver
als in een zwarte draagstoel een lange reis
| |
[pagina 8]
| |
door zwarte bergen zo ver
woon ik hier, ook als het licht
in het oog van de wereld
gedoofd is
woon hier in deze krijtende wieg en het onwetende
massagraf der bloemen
mij verwarmend met houtskool
zie ik het knipogen der vredig dodende robots
boven mijn drie vierkante meter middeleeuwen
terwijl de fotografie al is uitgevonden
terwijl het negatief van mijn lichaam
al op de vloer van de brug staat vereeuwigd
pijnig ik thuis nog mijn brein af om geld
voor nieuwe sandalen en
een wijs boek
zo dit nadenken is mijn eeuwigheid
geworden
een groter weelde dan mijn voeten dragen konden
maar mijn woorden bestaan niet eens
zo in ieder huis kan mijn verhaal opnieuw beginnen
harde noordoostelijke wind brekende
twijgen
pas op voor laagvliegende engelen en hun
blinde ontvangstcomité 's.
(uit: DE STEM OP DE Ʒe ETAGE)
Deze ‘legende’ (term van de auteur zelf) herinnert, zo kan men na enige speurwerk vaststellen, aan de atoombom op Hiroshima. Op 6 augustus 1945 bevonden zich daar op de Yorozuyobrug, 910 m. verwijderd van het centrum van de explosie, negen mensen die op het moment van de inslag verdampten. Wat van hen restte, was een soort schaduw op de bodem van de brug (r. 15 van het gedicht). Zij waren van het ene moment op het andere aan de tijd ontrukt, vereeuwigd, maar tegelijkerijd zichtbaar gebleven. Gefotografeerd, zou men kunken zeggen.(fotgrafie in r. 13 slaat onmiskenbaar op de lichtflits die met de ontploffing gepaard ging). Zo wordt deze legende tot een allegorie over de dichtkunst zoals Gerrit Kouwenaar die ziet. De fotografie stelt ons in staat een uit de tijdstroom gelicht tijdstip eventjes opnieuw te beleven, even maar, tot de foto als ding (stuk papier) weer tot de ogenblikkelijke werkelijkheid gaat behoren en het inzicht verduistert:
een uitgelicht tijdstip tot de nacht
het inpakt na een ogenblik
inzicht
Van de 100 gedichten waaruit ik deze regels heb aangehaald - het gedicht heet ‘leven zoals het voor de lens komt’ - getuigt de hele laatste afdeling van 37 verzen onder de titel heden, een fotoalbum van Kouwenaars preokkupatie met het ‘vastleggen’. In het motto ‘tijd is niets, dat is duidelijk, plaats is alles’ citeert hij Remco Campert. Wanneer je een bepaalde plek weet vast te leggen, dan vang je daarmee meteen de gebeurtenissen die je er meegemaakt hebt en de ervaringen die je er had. Om voor één keer eens een flaptekst te citeren (een uitzonderlijk goede, die van Data/decors): ‘Gebeurtenissen, ervaringen, gevoelens -om zich in de tijd staande te houden, om te overleven, vereenzelvigen zij zich met de data en de decors die er achteraf ook nog geweest blijken te zijn en die zich op hun beurt vastklemmen aan het gevoelige papier, aan de taal.’
Gebeurd
Er is iets gebeurd! het decor
is eenklaps gevuld, zoals na de maaltijd de eter
met het idee dat het lekker was
en hij iets langer leeft
dezelfde luchtfoto dezelfde landmeters
voor de x meter totale leefbreedte, maar
er is iets gebeurd, er is
bij gebrek aan beter
iets aan de hand met de waarneming
(uit: DATA / DECORS)
In Landschappen en andere gebeurtenissen is het motief van de fotografie, na de theoretische veralgemening die het in Data/decors onderging, weer konkreet aanwezig. De belangrijkste gedichten die dit realiseren vinden we in de vierdelige cyclus le poète y. sur son lit de mort. Met de dichter y. moet de ‘poète maudit’ Sergej Yesenin (1895-1925) bedoeld zijn, de vader van de Russche dissidente auteur Aleksander Yesenin-Volpin. Zijn foto vindt men als een soort van menselijk landschap op het voorplaat van Kouwenaars bundel afgedrukt. In deze afbeelding is de tijd vastgelopen, gaat zij tekeer als een vlieg in een glazen pot. De foto zit propvol ‘nu’:
de tijd (bij wijze van spreken)
raakt verward in zijn lengte
dat hij raast in een verzonnen stip
of, zoals het laatste gedicht van de reeks het zegt (men lette vooral op de laatste strofe):
Iemand die zich doodmaakt
leeft veel
deze kant van de krant lezend
is de andere onleesbaar
men moet aan alles een vorm geven
zo lang men niet slaapt
in zijn slaap gemaakt door de fotograaf
is het blijkbaar al licht
ligt men afgelegd op de sofa
gevlucht in een gezicht
men is voorgoed 30 jaar, doorziet
voor niemand zijn later, de ogen
gaan niet meer dicht -
Ondanks de opmerkelijke overeenkomsten tussen de fotografie en Kouwenaars poëzie verschillen beide op tenminste één wezenlijk punt van elkaar. Het is de titel van de laatste bundel die ons hier op wijst. De dichter vat het landschap | |
[pagina 9]
| |
op als een gebeurtenis, zij het een zeer trage. De ontwikkeling die het doormaakt, probeert hij in zijn gedicht te bewaren, terwijl een foto deze onherroepelijk zou afkappen. Op de ene pagina maakt het landschap een ‘pas op de plaats’, op de volgende zien we een paard dat ‘als een klok stilstaat’, maar inwendig natuurlijk wel doortikt. Seizoenen gaan onmerkbaar in elkaar over:
het voorjaar loopt uit in de zomer
de zomer staat stil in het najaar
Ook in de bomen zit beweging, maar anders dan bij Jacques Hamelink, die ons in een van zijn verhalen een wandelend woud voor ogen toverde, is de snelheid waarmee zij zich verplaatsen niet waarneembaar voor het ‘grondige’ oog:
( ...) te klein
is hun komen en weggaan
Deze ‘gebeurtenissen’, waarvan men nog tal van voorbeelden zou kunnen geven, verlenen door hun paradoxale karakter aan de poëzie van Gerrit Kouwenaar een menselijke inhoud en een (verhulde) emotionaliteit die in beschouwingen over zijn werk te vaak ongenoemd gebleven zijn. Zijn pogingen een ‘gedicht als een ding’ te maken of aan ‘stilstand in de snelheid’ gestalte te geven zijn geen vrijblijvende poûtisch-technische experimenten of het werk van een onbevangen ‘wetenschapper’ in de poëzie. Het zijn eerder uitingen van een menselijk eeuwigheidsverlangen. Wie in beweging (leven) stil blijft staan (dood), leeft eeuwig. Voor zo iemand heffen leven en dood elkaar op, hij leeft in een eeuwig nu. Men is vandaag ontzettend ontsterfelijk het is eindelijk de echte heldere herfst die er haast nog niet is | |
5Ik schreef dat Kouwenaar het landschap opvat als een gebeurtenis. Frappant is dat hij hiermee bewust of onbewust aansluit bij een gedicht van Henri Michaux, Landschappen, dat hij ooit eens vertaalde voor de in 1961 verschenen en in 1975 herdrukte bloemlezing Door mij spreken verboden stemmen (samenstelling Sybren Polet):
Landschappen van de Tijd, die traag vloeit, bijna
onbeweeglijk en soms als teruggaand.
Opmerkelijk is ook de overeenkomst tussen deze thematiek en het ‘geologisch tijdsgevoel’ van de kultureel-antropoloog Claude Lévi-Strauss. In zijn opstel ‘De verlandschapte tijd van Claude Lévi-Strauss’ (De Gids 1974 nr. 9/10) schrijft E.C.P. van Waalwijk van Doorn veel dat ook op de dichter Kouwenaar van toepassing is. Een voorbeeld: ‘Lévi-Strauss is blijkbaar constitutioneel gevoelig voor de betovering van de synchronie van een momentopname. Het moment hypnotiseert als het ware zijn bewustzijn en elke echte beweging verstrakt tot het abstracte begrip beweging. Een haast mystieke omgang met de tijd, die uiteindelijk aan haar eigen traagheid zal overlijden en eeuwigheid wordt.’ Volgens Lévi-Strauss lijkt elk landschap aanvakelijk een chaotisch geheel. Men kan er velerlei betekenis aan hechten: landbouwkundige bespiegelingen, geografische gebeurtenissen, prehistorie en geschiedenis. Maar de ‘hoofd-zin’ wordt gevonden ‘door het moeizaam volgen van bij voorbeeld een nauw zichtbare contactlijn tussen twee aardlagen op de flank van een kalkplateau. Want dit grillig spoor verbergt de vroegere aanwezigheid van elkaar opvolgende oceanen.(...) Voor Lévi-Strauss is de relatie van die oceanen met het huidige landschap praktisch tijdloos. Verstrakt in een contactlijn tussen aardlagen, zijn voor Lévi-Strauss alle betrokkenen gelijktijdig, synchroon aanwezig: de oceanen, de geografische gebeurtenissen, prehistorie en geschiedenis. De tijd is als het ware “verlandschapt” in die aardscheur.’ In de marge van de reeks ‘Idyllisch landschap ondergaande zon’ (Landschappen e.a. gebeurtenissen, p. 21/30) zouden we met Lévi-Strauss kunnen noteren: ‘Zou ik er na zovele jaren in slagen terug te keren tot deze staat van genade? Zou ik erin slagen deze koortsige ogenblikken opnieuw te beleven waarvan ik, met mijn notitieboekje in de hand, seconde na seconde de bewoordingen noteerde die mij misschien in staat zouden stellen deze langzaam vervloeiende en zich steeds hernieuwende gestalten vast te leggen?’(Het gaat hier om de beschrijving van een zonsondergang!) Natuurlijk is het niet mijn bedoeling hiermee aan te tonen dat er tussen Gerrit Kouwenaar en Lévi-Strauss een historisch verband bestaat - ‘invloed’ of zo-; men zou dan even goed kunnen komen opdraven met verwijzingen naar het ‘eeuwig nu’ van de boeddhisten en de ruimtelijke transposistie daarvan in de onbeweeglijkheid. Maar ik heb wel het idee dat de opvattingen van L.-S. een verhelderend licht kunnen werpen op dit aspekt van Kouwenaars thematiek. | |
6‘Een haast mystieke omgang met de tijd’, citeerde ik hierboven uit het artikel van Van Waalwijk van Doorn, omdat ik dit van toepassing achtte op Gerrit Kouwenaar. Maar, zal deze er ter relativering tegenover stellen, ‘ik ben zo aards/als een kakkende hond’(Autopsie/anoniem, p. 28). | |
7
Vit de woordenschat van de aardse dichter:
honger, (op)eten, vreten, ins likken, verzadigd,
kokhalzen, kotsen, opgeven, uitspuwen, braken,
verteren, stofwis selen, behoefte, kakken,
zich ontlasten, stoelgang.
gebakken aardappels, appels, banketletter,
beschuit, biefstuk, biskwie, bloedworst, bonen,
bouillon, boterham, bout, braadkip, brood(jes),
broodpap, caviaar, cojones con consommé,
gegrilde eend, eetvlees, ei, fruit, (schijn)-
gehakt, gemberbroodjes, groentesoep, haas,
hazepeper, ijs, kalkoen, karbonaden, kerst-
ganzen, kievitsei, kip, knoflook, koek, krab,
kreeften, krekkertje, kunstvlees, marmelade,
oesters, pap, peipers, pils, pudding, radijs,
room, roombroodjes, roomijs, roomsoes, room-
taarten, salade, sardine, slagcrème, slagroom,
snoepgoed, spekvet, spitskool, stinkkaas,
stokbrood, suiker, taaipop, toetje, tomaat,
uien, vet, vis, vie es, wijn, wiIdbraad.
| |
8Zoals we zien past het sleutelwoord ‘(op)eten’, dat totnogtoe rond de 60 keer in Kouwenaars | |
[pagina 10]
| |
oeuvre voorkomt, op een goed gevulde poëtische provisiekast. De frekwentie waarmee benamingen voor spijs en drank in deze gedichten voorkomen is uniek in de Nederlandse literatuur, al komen ook bij Lucebert nogal wat eetverschijnselen voor. Eten is transformatie van stof, heeft alles te maken met ‘stofwisseling’. Dit motief zou dus gemakkelijk kunnen funktioneren binnen Kouwenaars streven naar een ‘konkrete’ poëzie, naar het ‘gedicht als een ding’. Zoals hij het zelf in een van zijn meest geciteerde interviews formuleerde: ‘Wat ik met mijn poëzie wil, is eigenlijk gewoon stof maken (...)Gewoon stof is voor mij voldoende. (...) Ik wil niet schrijven óver iets, geen verhaal, ggen gekondenseerd gevoel, niet een woord als vervoersmiddel, maar een woord terugbrengen tot zijn stoffelijkheid.’ (Piet Calis, gesprekken met dichters, 1964). Nu is in deze kwestie natuurlijk voorzichtigheid geboden: het woord ‘eten’ behoeft niet in elke kontekst dezelfde betekenis te hebben. Toch kan men wel een aantal passages aanwijzen waarin ‘eten’ op het absorberen van de werkelijkheid duidt. Zo lezen we in het gedicht wat is honger? duidelijk dat de wereld het ‘voedsel’ levert:
Een dik zwart fornuis
een dampende oven: de wereld
(...)
ik eet nog en de wereld rookt nog
(uit: Zonder namen)
Poëzie is een professionele manier om de realiteit te verwerken:
Poëzie - ik eet
om den brode.
(T.A.P.)
en het zindelijk oog dat dit alles zogenaamd waarneemt
en kaltstellt via de smakkende mond: ik
ervaar dit, ik
ervaar dit, ik vermaal ver
teer zoals het is of zoals het
(uit: DATA / DECORS)
Als het inderdaad zo is dat ‘eten’ het verwerken van de realiteit symboliseert, dan moet ‘zijn behoefte doen’ verwijzen naar de schrijfdaad waardoor die realiteit in een andere ‘agregatietoeatand’ (die van het gedicht) overgaat.
Ervaring
De stad verlaten, motoren en gras maken onbehagen
draaglijk, het hoornvee kalft
in een ooghoek, hoofd en hart staan 'savonds
gebakken op tafel
dit geweldige grote bed buiten
vol drachtige dochters slordige kussen bebloede lakens
is voor een dichter met hooikoorts
het einde, stervende ZOEKT HIJ
NOG ZIJN BARSTENDE BLOKNOOT
| |
[pagina 11]
| |
In alle ernst, op een aarde van steen tussen mieren
van een zeer groot formaat, tussen dennen zijnde
god weet het sparren, met knappende oren
want op 2000 hoogte en daarbij gezalfd
door een 30-graads hitte, temidden van geuren
nog alleen vergelijkbaar met peper
duur badzout, en alom en overal en rondom etoetera
een verte, zo bars en zo zacht en zo werkelijk
etcetera, dat hij
werkelijk ontroerde tot in zijn inwendige
DEED HIJ TERZIJDE DE WEG
ZIJN BEHOEFTE
kortom
ten lange leste
weer een ervaring -
(uit: 100 GEDICHTEN)
Zo voltooit het gedicht de ervaring van de buitenwereld. Om de godsonmogelijke volledigheid inzake Kouwenaar nog iets dichter te benaderen wil ik er nog even op wijzen dat ‘honger’, ‘eten’ enz. soms ook in erotische zin kan worden opgevat. Op geestige wijze spelen deze betekenissen dooreen in:
Wat een onzin
Wat een onzin die liefde, het ledikant rammelt
van honger het meest
tussen het luxe broodje dat door 1 cent
prijsverhoging zichzelf vernietigt en de boter
ham die afwezig is, ligt op zijn minst
1 regel spatie
wat een onzin die honger, eten
kan zelfs de man die niet schrijven kan
wat een onzin dat schrijven: liefste maak mij een broodje! -
(uit: 100 GEDICHTEN)
|