Franse Kroniek
Pierre H. Dubois
Barok en fascinerend
De Prix Concourt, Frankrijks bekendste literaire prijs, die zijn waarde overigens niet ontleent aan het geldbedrag dat op het ogenblik niet veel meer dan f.25,- bedraagt, maar aan het feit dat de bekroning een oplage van minstens 100.000 exemplaren garandeert, is de laatste maal naar een nog jong auteur gegaan, namelijk Patrick Grainville, 29 jaar, afkomstig uit Normandië en leraar aan een gymnasium bij Parijs in Sartrouville. Zijn roman, Les Flamboyants, (Ed, du Seuil, Parijs, f.33,05) is zijn vierde en zeker niet zijn minst opmerkelijke.
Het onderwerp is zeer actueel en met enig kwade trouw zou men de schrijver ervan kunnen beschuldigen zijn inspiratie te hebben gezocht op gebieden waarnaar de belangstelling van het grote publiek uitgaat. Maar dat zou dan inderdaad kwade trouw zijn, want wie het ook leest, komt al gauw tot de ontdekking dat dit niet de bedoeling kan zijn geweest.
‘Les Flamboyants’ is te beschouwen als het epos van een denkbeeldige Afrikaanse vorst, een dictatoriaal heerser, de krankzinnige zwarte ‘koning-generaal’, zoals hij genoemd wordt, Tokor Mali Yulmata. Hij heerst als tiran over een centraal-Afrikaanse staat, een van die onafhankelijk geworden gebieden, zoals er nu veel zijn, en waar nog tal van interne conflicten bestaan van stam tegen stam. In zijn geval wil hij oorlog voeren tegen de Dolé, terwijl hij een ander volk, de Diorles, een magische stam die in het hart van het Hourla-oerwoud leeft, tracht te bezweren.
Naast Tokor zijn er vooral nog twee andere personages in het boek die een belangrijke rol spelen. Een daarvan is kolonel Lalaka, tegelijkertijd vriend en tegenstander van Tokor; de ander is William Irrigal, een jonge Schot die in het rijk van Tokor beland is en door hem als een soort aangenomen zoon wordt behandeld; hij geeft hem de bijnaam ‘Néant Blanc’, waarmee hij tot uitdrukking brengt dat hij zijn tellurische vitaliteit stelt tegenover het in zijn ogen decadente esthetisme van de blanke jongeman. Alles tegenover Niets.
Ook kolonel Lalaka speelt een antithetische rol: hij is socialist, vertegenwoordiger van de revolutionaire zwarte die koel redeneert en afstand neemt van de primitieve, demonische, mystieke en, als men die term in dit verband gebruiken kan, ‘ouderwetse’, d.w.z. niet innerlijk noch intellectueel geëvolueerde neger.
Die tegenstelling berust dus op een primitieve basis van ongelijkheid, zoals die bijna natuurlijkerwijze en onontkoombaar bestaat in de geheimzinnige dreigende en donkere wereld van mythische oerbeleving, waarin de symboliek vertolkt wordt door het bloed, de sexualiteit, religieuze bezweringen, orgiastische extasen, waarmee de progressieve, op westerse leest geschoeide ideologie van maatschappelijke en politieke gelijkheid en rechtvaardigheid zal hebben af te rekenen, wanneer zij komen wil tot de vestiging van een functionerende, onafhankelijke, maar dus ook producerende, moderne staat.
Irrigal, de roodharige Schot, is getuige van deze intestinale woelingen in een weliswaar formeel onafhankelijke, maar in feite innerlijk nog allerminst geëmancipeerde staat. Hij is gefascineerd door het schouwspel van deze erupties die trouwens nauw samenhangen met de indrukwekkende persoonlijkheid van de koning-generaal Tokor, die op zijn beurt weer geniet van de aanwezigheid van deze getuige voor wie hij kennelijk de minachting heeft van de zwarte voor de niet meer over elementaire krachten beschikkende blanke.
Talrijk zijn in de roman de taferelen waarin die geheimzinnige, magische en ook wreedgewelddadige wereld wordt opgeroepen. Er zijn onvergetelijke en met verbazingwekkende verbeeldingskracht geschilderde scénes, waarin kolibri's afkomen op Tokors met orchideeën gesierde mond en die door de tiran levend en in reeksen worden verzwolgen om later in een waanzinnige diarrhee te worden uitgestoten.
Er zijn feesten die in bacchanalen eindigen, er woeden branden en er wordt op grote schaal verkracht. Tokor meet zich met de prachtige impala's in kracht en snelheid om, als hij ze inhaalt, de buik open te rijten en zich als in een magisch bad in bloed en ingewanden te dompelen. Er zijn spookachtige teferelen in de armoebuurten van de hoofdstad, schilderachtige oorden voor toeristen, waar de ellende object van lyriek geworden schijnt. Er zijn de tovenaars, de goeroe's, de opgezweepte dansers, er is de onbeschrijfelijke, maar door Patrick Grainville met schitterende taal- en beeldvondsten beschreven vegetatie; er is een natuur zoals men die zelden verwoord ziet.
Maar het bewonderenswaardige is dat ondanks de woord-orgieën waarin het beschrevene zich ook artistiek-formeel weerspiegeld ziet, de auteur geen moment zijn macht over het woord kwijtraakt. Het is in deze opvatting het noodzakelijk correlaat van de wereld die er het voorwerp van uitmaakt en hij weet met meesterschap in zijn personages de thematiek die zij belichamen en de aspecten daarvan in de handeling, consequent en precies door te voeren.
Tokor bij wie de hang naar de mystieke extase, het dionysisch delirium veel dieper geworteld is, zelfs als ideaal voor mijn volk, dan de ideologie van socialistische rechtvaardigheid en gelijkheid, de opheffing van de armoede en de arbeid en welvaart voor allen, die het perspectief zijn van kolonel Lalaka, vindt deze vriend en tegenstander een materialist, die hem eerder verbaast dan dat hij hem als een vijand voelt of als tegenstander ducht.
Maar hij gaat wel ten onder, in de stijl die de zijne is: zijn verscheurde en afgehakte lichaamsdelen worden uitgestrooid over het grond-