Duitse kroniek
André Matthijsse
In zijn ‘Hölderlin’-stuk (dat onlangs voor het eerst, in een uitvoering van het Volkstheater Rostock, in Nederland was te zien) laat Peter Weiss de jonge Karl Marx een bezoek brengen aan de eenzaam in zijn Turm levende en langzaam waanzinnig wordende Hölderlin.
Marx bewondert Hölderlins poëzie niet alleen, hij erkent tevens de historische betekenis ervan. Ter voorbereiding van fundamentele veranderingen ziet Marx, zo vertelt hij Hölderlin, twee wegen: de ene is de analyse van de concrete historische situatie, de andere is de visionaire vormgeving van de diepste persoonlijke ervaring.
In uw geval, zegt hij dan tegen Hölderlin, zijn beide wegen gelijkwaardig. Dat u een halve eeuw geleden de omwenteling niet als wetenschappelijk gefundeerde noodzakelijkheid maar als mythologisch voorgevoel hebt beschreven, is uw fout niet.
Het is een, ook in het werk van Weiss, verrassende synthese die menige discussie over de maatschappelijke werking van literatuur en de morele positie van de schrijver hanteerbaar is. Bijvoorbeeld in het geval van de Oostenrijkse auteur Karl Kraus.
Kraus, bekend als satiricus en taalvirtuoos, werd misschien het meest beroemd om die eerste regel uit zijn in 1933 geschreven en pas postuum (1952) verschenen essay Die dritte Walpurgisnacht: ‘Mir fällt zu Hitler nichts ein’.
Dit, en dit niet alleen, is hem kwalijk genomen. Kraus is in de loop der jaren veelvuldig door critici ‘afgemaakt’. Zo komt Fritz J. Raddatz in zijn befaamde Kraus-essay ‘Der blinde Scher’ tot de uitspraak: ‘Karl Kraus handelde af, tot handelen werd (in Kraus' tijdschrift Die Fackel -AM) niet eenmaal opgeroepen’. En ferme uitspraak die echter alle betekenis verliest bij een auteur, als Kraus, die Kierkegaards regel onderschreef: ‘Een enkeling kan de ondergaande tijd niet helpen; hij kan alleen laten zien, hoe zij ondergaat.’ Het is, lijkt me, allereerst deze regel die een criterium biedt voor de beoordeling van Kraus en zijn werk. Verwijten van critici als Raddatz komen immers neer op verkeerd gestelde verwachtingen.
Het is inderdaad een ondergaande wereld die Karl Kraus heeft beschreven. Kraus werd in 1874 in Bohemen geboren als zoon van een papierfabrikant. Hij studeerde rechten en filosofie, deed een poging aan het toneel te komen, was enige tijd journalistiek werkzaam. In 1899 richt hij het tijdschrift Die Fackel op, dat hij vanaf 1912 tot zijn dood(in 1936) alleen zal volschrijven. Wonend in het centrum van het oude Europa, Wenen, verwerft Kraus met dit tijdschrift in korte tijd naam als polemisch criticus en, met name, een verklaard tegenstander van de dagbladpers, van hen die Schopenhauer met ‘nichtswürdige Tintenkleckser’ of ‘tintenklecksende Lumpe’ aanduidde.
Taalbegrip
Deze laatste positie is essentieel voor het begrip van Kraus werk. Titels als Demolierte Literatur (1897), Literatur und Lüge (1929) of Die Sprache (1937) wijzen niet op een wezenlijk andere inhoud als titels als Die letzte Tagen der Menschheit (vanaf 1918) of Sittlichkeit und Kriminalität (1908): voor Karl Kraus hing de ondergang van het oude Europa ten nauwste samen met het taalgebruik, nog scherper geformuleerd: die ondergang werd door de gebruikers van de taal (en vandaar met name die dagbladpers) veroorzaakt. Kraus' filosofisch denken over de taal, zoals onder meer geformuleerd in de bundel Die Sprache, vertoont parallellen met de taal-dialectiek van Hegel (‘Phänomenologie des Geistes’), van Kierkegaard en Wittgenstein. Het is juist dit aspect van Kraus' werk, dat door critici wordt veronachtzaamd.
Kritiek op Karl Kraus, als zou zijn houding ten opzichte van de taal een religieuze zijn, is, hoewel juist, dan ook ongerechtvaardigd. Kraus nam de taal ‘beim Wort’, hij bedreef een vorm van woordmagie, van wat hij in Die Sprache met het begrip ‘Wortgestalt’ omschrijft. De betekenis van woorden wordt niet alleen bepaald door hun inhoud, maar evenzeer door het hoe en waar binnen de structuur van taalgebruik; Kraus spreekt, bij een ‘gelukte’ zin, van de ‘geboorte’: ‘Worte, die schon allen möglichen Verrichtungen und Beziehungen gedient haben, sind so gesetzt, dass sie das Ineinander ergeben, in welchem Ding und Klang, Idee und Bild nicht ohne einander und nicht vor einander da sein konnten.’
Mag een dergelijke opvatting binnen de huidige linguïstische wetenschap een open deur zijn, de praktische consequentie die Kraus trok heeft nog niets aan actualiteit ingeboet. Zo voldoet in de bundel Sittlichkeit und Kriminalität tenslotte zelfs de collage van het zuivere citaat om het centrale thema, namelijk de discrepantie tussen privat-ethiek en wetgeving, aan te tonen. Het is Kraus veel verweten dat hij in zijn polemische geschriften nooit een ‘zaak’ heeft aangepakt, maar altijd met naam en toenaam genoemde personen. In een bundel als deze blijkt daarentegen hoe weinig individueel Kraus' artikelen waren gericht, hoe exemplarisch juist voor het tijdsgewricht. In deze artikelen - in dit geval veelal over rechtzaken - ging het hem niet om de beklaagde (die hij overigens ook niet verdedigde) of de rechter (die hij aanviel), maar om de betekenis van het procesverloop; ‘Ein Sittlichkeits-prozess ist die zielbewusste Entwicklung einer individuellen zur allgemeinen Unsittlichkeit, von deren düsteren Grunde sich die erwiesene Schuld des Angeklagten leuchtend abhebt.’
Taalpraktijk
Het citaat blijft het in werk van Kraus een belangrijk bestanddeel, zowel als argument als beeldend materiaal. Beschuldigde hij de poëzie van Heinrich Heine (in het essay Heine und die Folgen, 1910) ervan ‘de erfenis’ te zijn, ‘waarvan de journalistiek tot op heden leeft, tussen kunst en leven een gevaarlijke bemiddelaar, parasiet aan beide, zanger waar hij slechts bode dient te zijn, meldend waar te zingen zou zijn’, in Nestroy und die Nachwelt (1912) benadrukt hij het gebruik van (Nestroy's) volkse schabionen om een inhoud te verstoppen, ‘die geen schabloon worden kan’. Sprekend over Nestroy's taai-satire, spreekt Kraus hier onverbloemd over zijn eigen werkwijze. Het is overigens vermeldenswaard dat de eigenzinnige Kraus in het geval van Heine mis-