Wouter Noordewier: Spookkonijntjes
Eddy Mielen
Dat zo langzamerhand iedereen die een pen kan vasthouden ook daadwerkelijk aan het schrijven slaat, mag een badinerende verzuchting lijkenhet grote aantal debutanten dat zich elk voor-en najaar voor de leeuwen werpt, staaft deze gedachte wel. Hoewel een zeer groot aantal de annalen van Knuvelder nooit haalt, dient toch gesteld dat enkelen zich trots hun gymnasiumdiploma's grammatika-en taalbeheersingsonderwijs, kunnen vestigen als auteur. Soms niet eens zo terecht, want hoe dikwijls werd en wordt zo'n debuut niet beschouwd als het zout in de pap van een grijze periode met weinig opzienbarend nieuw werk en veel herdrukken van ‘klassieken’? Uiteraard garandeert zo'n eerste succes nog niets, evenmin als het uitblijven ervan - men zou er ter vergelijking de lijst van winnaars van de Reina Prinsen Geerlingsprijs eens bij moeten nemen -maar de aandacht is in ieder geval gewekt. Het is moeilijk de algemene themata in die debuten aan te wijzen (hoewel jeugdherinneringen, schooljaren, liefdes etc. vaak het hoofdbestanddeel vormen), maar in uiterlijkheden als vorm verschillen ze dikwijls minder. Die vorm is meestal traditioneel en ook elementen als tijd, ruimte en perspectief worden -uitzonderingen daargelatenweinig revolutionair gehanteerd. Te veel (en niet alleen naar mijn smaak) blijft het gebodene steken in vertelen verhaalkunst, anekdotiek zogezegd. (Maar hoe kan het ook anders in een land dat de kwalifikaties ‘geboren verteller’; direkt, helder' en ‘kort en zonder omwegen verteld’ als grootste complimenten waardeert!)
Spookkonijntjes van Wouter Noordewier (1935), een deeltje in de Hollands Maandbladreeks (het zelfde tijdschrift waarin ook Mensje van Keulen en J.M.A. Biesheuvel voor het eerst publiceerden.) vormt de uitzondering op de vorengenoemde regel. Het boek bestaat, zoals de ondertitel aangeeft, uit ‘Zestien portretten, om na te gaan wat aan de ziel knaagt, en ook om te zien of zelfkennis via anderen mogelijk is.’ De laatste zin van de ondertitel ‘De beschrijving van de manen is ook een hommage aan een zonnetje’, is wellicht nog het meest exemplarisch te noemen voor wat Noordewier met dit boekje wil: de beschrijving van je kontakt met anderen om via hen te weten te komen wie je zelf bent. Dat kontakt met anderen verloopt bij Noordewier in dialogen die hij voert met o.m. een schoolmeisje, schilderes, gescheiden vrouw, huisvrouw, mijn vrouw en een studente, waarbij afstand, toenadering, sarcasme en tederheid elkaar minder uitsluiten dan aanvullen. Vanuit de verschillende invalshoeken van dialoog met, of monoloog en briefgedeelte van vrouwen, tracht Noordewier zijn ware ik op te sporen. In de gedachtenwisselingen gaat het voortdurend over relaties:relaties van de vrouwen met anderen, relaties tussen hen en de hoofdpersoon, met als referentiepunt vaak de echtgenote en dochter van die hoofdpersoon Wout. Noordewier heeft zich daarbij nagenoeg geheel beperkt tot de binnenwereld van zijn personen, zodat beschrijvingen van mensen en achtergrond tot een uiterste beperkt zijn, een gemis dat men nauwelijks als zodanig ervaart. Om het in overdrachtelijke zin uit te drukken: wat bij andere schrijvers televisie heet, is bij hem radio: gesprekken en opmerkingen bepalen wat er gebeurt. In dit laatste schuilt de grote kracht, maar ook een bezwaar dat men tegen dit boek kan hebben. Niet altijd leest het even gemakkelijk, omdat het soms onduidelijk is wie aan het woord is en omdat de wisselingen in optiek
elkaar soms wat te snel afwisselen. Maar bij zorgvuldige lezing blijkt toch met hoe weinig middelen Noordewier zo veel weet op te roepen: ‘Heb je verzuimd iets persoonlijks te leggen in je vorige relaties?’. ‘Vind je me de moeite waard?’. ‘Waarom zit ik hier?’. ‘Daar wachtte ik op. Een sigaret?’. ‘Hoe is je man?’. ‘Ach, je wéét:’. ‘Nee’. ‘Zo'n academicus.’ ‘O.'.Leef jij wel soepel genoeg? vroeg ze toen’. Ze kwam vlak bij me staan en fluisterde: ‘Je zal me niet bij kunnen houden’.’.‘O.K.’.Ik streelde eventjes haar wang. Meteen zonk dat hoofdje de kant van mijn hand uit, net als bij mijn poes, ook een vrouwtje. ‘Pas na een jaar van intense kennismaking zou ik me kunnen geven’. ‘Zonde van de tijd’. Ook het ‘slot’ van het boel is minder dramatisch dan de flaptekst belooft, weliswaar moet de hoofdpersoon concluderen ‘dat het enige wezenlijke dat wij kunnen delen is kennis te maken met de dierbare spookkonijntjes die aan onze ziel knagen', toch is de apotheose' Ik ontdek dat de mensen, die ik telkens leer kennen, genoeg met elkaar en mij gemeen hebben, dat het kan komen van een gemeenschappelijke onzekerheid.’ wat teleurstellend als spanningontlader. Deze opmerkingen in mineur doen echter niets af aan wat kwalitatief overeind blijft: beheersing van dialoog en monoloog, een geslaagd experiment met de vorm dat technische competentie verraadt. Wanneer Noordewier in volgend werk zijn werkelijkheid, naast objectieve registratie, ook meer subjectief belicht, zal het alleen nog maar aan kwaliteiten winnen.
WOUTER NOORDEWIER: ‘Spookkonijntjes’
Meulenhoff 92 blz f 15,- |