Leon De Winters Over de leegte in de wereld
Hella S. Haasse
‘Over de leegte in de wereld’ is de titel van een bundel prozateksten, het litteraire debuut van de drie en twintigjarige Leon de Winter (Uitgeverij In de Knipscheer b.v. te Haarlem).
De bundel bevat vier afdelingen (aan de eerste ontleent het boek zijn titel). Verscheidene verhalen (als men ze zo mag noemen) uit I en II lijken zich af te spelen in een Spaans-Amerikaans land, of in Z. Europa, de meeste uit III hebben in hun sfeer iets, dat men als Oost-Europees zou kunnen kwalificeren; de twee, die samen IV vormen, maken de indruk dichter bij huis gesitueerd te zijn, maar bieden evenmin enig houvast. Het proza is kalm, haast monotoon, en suggereert soms een droom-achtige vertraging of stilstand. De verhalen laten zich niet navertellen; zij hebben eigenlijk geen ‘plot’ in de gebruikelijke zin van het woord, zij bestaan voornamelijk uit registratie van waarnemingen, flarden informatie. Zij worden juist gekenmerkt door het feit, dat er niets gebeurt, niets wezenlijk verandert, of dat wat er gebeurt absurd is, en de eventuele verandering niet met de rede is te vatten. Het waargenomene is bedriegelijk; daarachter verbergt zich iets, dat als onbekend en dreigend wordt ervaren. De verhalen brengen een soort van spanning op de lezer over, die echter niet wordt opgelost. In de best geslaagde teksten wordt die spanning in de laatste regels omgebogen naar een onverwacht raadselachtig element, dat aan het geheel een dimensie méér lijkt te verlenen. Ik zeg met opzet lijkt, want men komt niet verder dan een vermoeden. Bijwijze van voorbeeld citeer ik het slot van het titelverhaal. (De vertegenwoordiger Ramon Nadiera wordt binnen een etmaal op onverklaarbare wijze kleiner en dikker en ouder, hij verandert in het evenbeeld van zijn vader. Zijn krachten slinken, hij voelt zich niet meer opgewassen tegen zijn slopend reizend beroep en vreest de concurrentie. Onderweg - met zijn ‘zilveren Chevrolet '56’, krijgt hij een lekke band. Hij ontmoet een indiaan met een ziek kind op de rug).
‘De indiaan keek toe hoe de blanke uit de achterbak van de auto een wiel haalde en de auto met een staaf ijzer optilde. Vervolgens liep de indiaan verder zonder nog aandacht te schenken aan de zilveren auto. Zijn sandalen sloften op het asfalt. Op het hoofd droeg hij een vale breedgerande hoed, die hij gekregen had van Fray om zich tijdens de tocht tegen de zon te beschermen. Als hij terugkeerde zou hij Fray bedanken en hem zeggen dat hij veel aan de hoed had gehad. Bedankt, Fray. Hij volgde een pad dat hem van de weg voerde naar een glooiing honderd meter verder. De bodem was rotsachtig en ingeschuurd door wind en zon. Toen hij op de top stond zag hij een afgrond voor zich; beneden sloegen golven van de blauwgroene zee wild schuimend tegen de grijze rotsen te pletter. De wind blies de rand van zijn hoed omhoog. Hij knoopte voorzichtig de doeken los waarin hij het kind had gewikkeld en hield het pakje een ogenblik in zijn armen. Terwijl hij luisterde naar het breken van de golven keek hij naar het kind dat stil in de gekleurde doeken lag. Hij ging op de rand van de afgrond staan en wierp het pakje naar beneden. De doeken wapperden in de wind en verdwenen bijna zwevend in de witte koppen. De indiaan draaide zich om en zag in de verte het weerkaatsen van de zon op de zilveren wagen. Even aarzelde hij, maar toen keerde hij terug naar het stoffige asfalt, en zijn ogen zochten de gedaante van de dikke man die plotseling was verdwenen.’
Er wordt een samenhang gesuggereerd tussen gebeurtenissen en toestanden, een relatie tussen het bestaan van Ramon Nadiera en diens vader en dat van de indiaan en zijn kind, en tussen de manier waarop de twee mannen hun probleem-van-het-ogenblik benaderen, maar tegelijkertijd is het duidelijk, dat men van elke poging tot verklaren moet afzien. Ik weet niet of dit effect op een bewust toegepast procédé berust. Waar die plotselinge verdieping uitblijft - en dat is in de bundel nogal eens het geval - slaat de aanvankelijk opgeroepen spanning om in zijn tegendeel; men blijft, bijwijze van spreken, zitten met een elastiek waar de rek uit is. De lezer weet dan niet goed wat hij met de tekst moet beginnen, er is een tekort aan gegevens of een teveel aan irrelevantie. Sommige verhalen lijken te vroeg afgebroken, niet meer dan aanlopen.
Geweld, moord, oorlog, achtervolging en veroordeling vormen bizarre en gruwelijke patronen in de werkelijkheid, maar wij kunnen de zin ervan niet achterhalen. Leon de Winter gebruikt ‘fictie’ om zijn gevoelens van angst en onbehagen om die ongrijpbare of zelfs afwezige zin te verbeelden. Als een mens er niet in slaagt zin te geven aan zijn werkelijkheid, is hij letterlijk nergens. Een wereld vol andere mensen, dingen, geluiden, bewegingen, komt dan inderdaad over als een leegte. De personnages, die in de Winters verhalen de rol van het waarnemende en ware de projecties van zijn eigen passiviteit temidden van verwarrende en verbijsterende zaken. Aan eigen zingeving, keuze of stellingname lijkt hij nog niet toe. Registreren kan een vorm van uitstellen, van weg-schuiven van een beslissende confrontatie betekenen. Deze verhalen zijn m.i. een dergelijk - onmiskenbaar gedreven -bezig zijn met taal en elementen van fictie om het gevoel te hebben dat men tenminste iets doet, dat men handelt. Dat het waarnemen en registreren op zichzelf de schrijver niet bevredigt, blijkt volgens mij uit zijn voorkeur voor onbepaalde, ver weg gelegen, in feite niet-realistische omgevingen en omstandigheden. Leon de Winters instelling is anti- ‘documentair’. Hij is een uitgesproken tegenstander van de ‘copieerlust des dagelijksen levens’, niet uit geringschatting voor de z.g. gewone dingen, maar veeleer uit overtuiging, dat de werkelijkheid aanzienlijk gecompliceerder is, en om te worden weergegeven om nog andere methoden vraagt dan die van het (huiskamer) realisme. Ik meen te weten, dat deze jonge auteur schrijvers als Borgès, Kafka en Handke als ‘meesters’ waardeert. Hiermee bedoel ik niet, dat hij hen wil imiteren.