J.M.A Biesheuvel
Dronkenschap
Als er onoverkomelijke moeilijkheden in huis zijn, grote droefenis, een sterfgeval, een tegenslag in het algemeen, moet je maar aan iets moois denken. Zo zat ik pas met het overlijden van de oude hond Tetsenbacher: zijn nieren hadden het begeven. Ik kan zo'n langzame dood niet aanzien en trok me in bed op mijn kamertje terug en dacht aan een mooie belevenis op Noord Beveland. Ik zat daar een keer in het dijkhuisje midden in de polder en het regende, Eva was naar Den Haag voor zaken. Ik zat met mijn knieën uitgespreid om de brandende potkachel heen en wachtte op de dingen die er zouden gebeuren. De postman bracht mij weinig nieuws. Om tien uur zette ik koffie en dronk er in mijn eentje van. Ik voel me altijd gelukkig op een eiland maar kon nu niet, omdat het flink regende gaan
fietsen om naar het water te kijken. Boer Dieleman was niet bezig op het land, hij had het werken opgegeven en zijn oogst maar vergeten, het was nu al midden september en het regende maar. Het was rekenen op een wonder te denken dat hij zijn bieten en aardappels nog uit de grond zou kunnen halen. Eva had me vijf en twintig gulden gegeven ‘voor als er eens wat gebeurt’ en om elf uur die ochtend begaf ik me naar het dorpscafé. Ik pakte mijn fiets en reed naar het haventje. Vandaar heb je een prachtig vergezicht. In de verte zag ik Stroodorp in nevelen van mist en regen gehuld. Op het water waren niet veel bootjes. Langs de kade, schuin voor het café lag de bieten-aak te wachten op zijn lading: af en toe kwam er een tractor met daarachter een kar op twee wielen geheel gevuld met klonten aarde. Pas als je die klonten beter bekeek kon je zien dat het eigenlijk bieten waren. Hier verdween heel wat kostbare Zeeuwse zeeklei naar de fabrieken. Ik zette mijn fiets tegen het café en trok
in het portaaltje mijn laarzen uit. Op kousevoeten liep ik de gelagkamer binnen. Het was er propvol met boeren en arbeiders die mokkend bijeen zaten. In de hoek zat een oud vrouwtje boven een houten bak aardappels te schillen. Ik zette me aan de tap en bestelde mijn eerste borrel. Hoewel ik helemaal niet zo gewoon ben om genever te drinken voelde ik me nu zo één met het leed van de boeren dat ik ook aan het drinken sloeg. Vlak na mij kwamen twee in gele regenpakken gehulde boeren binnen. Ze gingen naast me aan de tap zitten en sloegen na anderhalf uur snel doordrinken reeds de grootste wartaal uit. Ze begonnen door het zaaltje te lopen als gele floddertjes soepele poppen zonder ruggegraat. Bij ieder tafeltje maakten ze een paar opmerkingen. En al die tijd regende maar. Hier zat ik nu als stadsmens te zwelgen in het leed van boeren. Het was een ramp. Als ze hun oogst niet binnenkregen waren de boeren al hun investering van een heel jaar kwijt. Het scheen dat ze het, overigens, toch al niet makkelijk hadden.
Er kwam nu een man binnen in een keurig pak, hij had zijn schoenen aangehouden, hij droeg een felgele das en gele sokken. Het was een verzekeringsman die op het ogenblik blijkbaar ook niets beters kon verzinnen dan in een café rondhangen. Hij begon assurantiekundige anecdotes te vertellen die voornamelijk in Zeeland speelden. Hij doorspekte zijn betoog met opmerkingen die uit louter pseudo-deskundige bestonden, hij haalde de wetsartikelen van het Wetboek van Koophandel door elkaar en leuterde maar wat waar het echte jurisprudentie betrof. De boeren hadden dolle pret om de man maar mij kon hij niet bevallen. Op een gegeven moment slingerde ik hem een paar arresten van de Hoge Raad met hun gevolgen voor de praktijk voor de voeten, maar de verzekeringsman was hier allerminst van onder de indruk. ‘Meneer is zeker jurist?’, vroeg hij op smalende toon, ‘maar wij houden ons hier aan de praktijk hoor’. Het ging vaak over omgevallen tractors en hoe men zich daar het beste tegen beveiligen kon. ‘Nee’, hoorde ik uit een hoekje van de zaal, ‘hij is boekskriewer. Niet dat ik ooit iets van
ham gelezen hab hoor, dat niet, ik lees alleen de Blebel, het boek dar boeken’. Ik heb daar de hele dag gezeten en heb dolle pret beleefd, wat kunnen boeren een aardigs en sterke verhalen vertellen als ze het moeilijk hebben. Tegen vijven hadden ze mij zover dat ik er ook maar wat op los leuterde. Ik had onderdehand heel veel borrels op, maar wist nog steeds dat Noord Beveland een Zeeuws eiland was, waar mijn huisje zich bevond, dat ik 's morgens genoeg kolen in de kachel had gedaan, dat het dak van ons huisje niet lekte en dat Eva vanavond terug zou komen en dat we dan weer gezellig in het huisje bij de poesen Gijs en Kareltje zouden zitten. Eva zou de BBC klassiek opzetten en ik zou genieten. Wat had ik eigenlijk te maken met verzopen bieten, gladiolen en aardappelen? De mens is slecht, temeer omdat ik het hier zo gezellig vond. Ik zat in de walm van de sigarerook, in de dampende zweetlucht van de lijven, tussen de praatjes en de ellende van de boeren en ging erin op. Ik dacht: ‘Eindelijk eens iemand anders die het ook moeilijk heeft’. Tegen die tijd had ik al meer dan twintig
borrels op. De keer dat ik zoveel gedronken heb heugt mij niet. Ik verkeerde onder een gelukkig gesternte en zweefde op matrassen van zacht zweet. Ik lag in bedden van droge bieten en aardappelen en voelde mij opperbest. Af en toe neuriede ik een Psalm en er was niemand die het gek vond. Op een gegeven moment kwam nu ook de schipper van de bieten-aak binnen. ‘Er komen nu helemaal geen bieten meer’, riep hij door het zaaltje, ‘en ik wacht al meer dan een uur. Het laatst is Leendertse geweest’. ‘Leendertse is gek’, hoorde ik een paar mannen roepen, ‘komt er helemaal niemand meer?’, zeiden anderen verbaasd en droevig. De schipper ging achter me staan en vroeg, mij op de schouders tikkend: ‘Wat doe jij eigenlijk voor de kost?’. Men kon van mij geen gewoon antwoord meer verwachten. Hoe had ik ook kunnen vertellen dat ik de hele week liep te zwoegen op een kort verhaal waar