Zien & Zwijgen
Rein Bloem
Niet zo heel veel Nederlandse dichters hebben een expliciete poētika. Bernlef behoort tot de uitzonderingen, omdat hij behalve dichter ook kritikus is, redakteur van Barbarber was en redakteur is van het hernieuwde Raster. Het laatste, velen verbazende, feit wijst op een verandering in zijn opvatting over poëzie en literatuur in het algemeen, want de afstand tussen Barbarber en Raster is natuurlijk niet gering; nog in de beruchte Rasterdiskussie (jr.4, nr. 2 zomer 1970) stond Bernlef ver af van de taalopvattingen van bijvoorbeeld Ten Berge, Faverey of Vogelaar.
Zo'n ontwikkeling is belangrijk genoeg om van dichtbij te volgen. Ik begin met De schoenen van de dirigent (1966), een programmatische dichtbundel, met daar omheen de theoretische teksten, die hij in die jaren schreef en die zijn bundel essays Wie A zegt (1970) openen; ook het schoolboek Ga jij de klas maar uit (1970) geeft kijk op Berlefs literatuuropvatting.
Karakteristiek voor de drie lange gedichten in de bundel is het motto van Spike Jones, waaraan de titel is ontleend:
‘Spike Jones said he got the idea for his nasty style of music when he attended a classical concert and heard the conductor's shoes squeak (The observer)’. Dat kraken van schoenen is synoniem voor de dagelijkse storingen in het poëtisch bezigzijn: de poëzie wordt afgewisseld met dialogen over en met vrouw en kind, brieven van vrienden, notities in zakagenda, enz. Dat komt neer op het relativeren van literatuur, het handelsmerk van Barbarber om het kort te formuleren. Het geweldige voordeel van Barbarber was, dat het een programmatisch tijdschrift was, het had een eigen gezicht met buitenlandse trekken erin: Duchamp met name. Een nadeel was, dat het werken met ready-mades en objects-trouvé door de Vijftigers ook al was gebeurd, maar op een veel meer agressieve en talige wijze; in plaats van met de voorgangers een diskussie aan te gaan, is Barbarber zijn relativisme getrouw een polemiek uit de weg gegaan, wat betekende dat aan het literaire front geen nieuws te beleven viel en de op zichzelf boeiende Barbarber-vondsten geleidelijk en vrijwel onopgemerkt in de industrie van de media terecht kwamen. Dat geldt niet voor de meer ambitieuze poëzie in De schoenen van de dirigent, maar het afstemmen van gewone en ongewone dagelijkse werkelijkheden mist ook daar de spanning in taal tussen gewoon en ongewoon. Het lijkt of het meer om het materiaal van de werkelijkheid gaat waartoe taal behoort, dan dat taal met zijn eigen werkelijkheidsaspekten aan bod kan komen. Die indruk wordt grotendeels door de theoretische artikelen, die Bernlef van 1966 tot 1970 schreef:
Er staat wel/niet wat er staat (1966): het verbinden van tot nu toe onverbonden elementen met voor de lezer herkenbaar materiaal.
Visie is een kwestie van verblinding (1966): de mate waarin de dichter deze onzichtbare wereld (invisible world of relations and affinities - Marianne Moore) in de zichtbare tot uitdrukking kan brengen bepaalt mijn waardering.
Over poëzie, bijna (1967): poëzie is een kwestie van observeren en al blijft het niet herkennen van twee identieke voorwerpen een utopie (John Cage), daar ergens ligt toch het vertrekpunt van wat ik nu maar originaliteit noem: een kwestie van vergeten bijna.
De figuur buiten beeld (1968): het lijkt mij niet onmogelijk dat de schrijver om aan die lineariteit (van geschreven taal, zie Mc Luhan) te ontkomen andere materialen dan alleen het schrift zal gaan gebruiken. Mac Luhan schrijft: een geletterd publiek zal de filmsequence (wanneer iemand aan de zijkant uit de film verdwijnt) zonder protest slikken, omdat het gewend is het gedrukte woordbeeld regel voor regel te volgen, zonder de logica van de lineariteit te betwisten. Het kon wel eens om die figuur buiten beeld gaan.
Bernlef heeft het hier steeds over het zien, zelfs voor het probleem van de lineariteit in geschreven taal, geeft hij nog alternatieve zienswijzen aan: anderssoortig materiaal, figuur buiten beeld. In de kritieken die de uitwerking zijn van de poëtika, komt het kijken steeds naar voren en worden taalmanipulaties met argusogen bekeken. Het meest principieel gebeurt dat in de kroniek De bomen en het bos, waarin Rein Bloem en Hans Faverey als goochelaars te kijk worden gezet:
Het verlangen een ‘ding van taal’ (zie Kouwenaar) te maken is in laatste instantie gedoemd te mislukken, het is een illusie: het woord ‘stoel’ is niet de stoel waar ik nu naar kijk en ik kan er ook niet op gaan zitten. Die gebrekkigheid en dubbelzinnigheid of met andere woorden de onnauwkeurigheid van de afspraak stuit een aantal dichters tegen de borst.
Deze manier van dichten betekent het opheffen van de poëzie omdat zij zichzelf noch de lezer enige speelruimte toestaat.
Hier is een taal- en daarmee poëzieopvatting in het geding en in de Rasterdiskussie werd er uitvoerig over gebakeleid. De Faverey-partij (voor het gemak) bepleitte een poëzie waar na a niet automatisch b gezegd wordt en ook een taalfiguur buiten beeld die afwezige b niet toch nadrukkelijk dikteert; een poëzie van kortsluitingen tussen uit het niets opdoemende woorden, die misschien even de schijn van een kontekst en situatie meekrijgen, die meteen weer verliezen, de tijdelijke onderlinge verbanden kwijt raken en tenslotte weer aan de tekst onttrokken worden, in het niets verdwijnen.
Een karakteristiek Faverey-voorbeeld is:
Een lek in het zwijgen: noise.-
Welke kodes? welke filters?
Onvoorzien wordt het zwijgen verbroken, uit het losbarstend proces worden twee dingen gefilterd, die worden in een zichtbare situatie gemanipuleerd (tegen het behang of zo gekwakt), maar de derde druif komt er al niet meer aan te pas; wat opgebouwd is, wordt gelijk weer afgebroken.
Ik citeer dat gedicht natuurlijk niet om na jaren de polemiek nog eens voort te zetten, maar om het totaal andere uitgangspunt tegenover dat van Bernlef te zetten en daarmee zijn poëtika te markeren. Hij vat in de Rasterdiskussie de verschillen zo samen: