Solidariteit
Hannes Meinkema
‘Ja’, zei ze, ‘je spreekt met Marina.’
Dit is de derde bloemist. Huilend duw ik tegen de deur. Een man komt tussen planten naar voren. Ik stel dezelfde vraag: ‘heeft u toevallig een magnolia in uw winkel, en mag ik hem dan zien?’ Maar hij kijkt me aan alsof ik dom ben, ik voel wel dat hij liever niet ziet dat ik huil - hij verwijst me naar een kwekerij, magnolia's groeien aan struiken, struiken die in tuinen kunnen worden geplant, maar in bloemenwinkels kun je ze niet kopen.
In de vierde winkel is een meisje, net als ik in spijkerbroek, niet opgemaakt. Zij ziet me, en al begrijpt ze niet waarom ik het vraag, ze begrijpt dat het belangrijk is. Ze heeft geen magnolia voorhanden nee, maar wel heeft ze een boek met plaatjes, en ze haalt het en ze laat me een foto zien van een witte, witte bloem in glanzend groene bladeren - en terwijl we daar staan, naast elkaar gebogen over die foto, raakt ze mijn arm aan, heel licht, ik zie dat haar nagels vuil zijn van aarde, en ik houd op met huilen.
Ik ben nog niets wijzer, niet echt, maar ik huil niet meer. Het voelt alsof die foto van een witte bloem mijn problemen bereikbaar gemaakt heeft en concreet: ik heb weliswaar te maken met een regelrechte bedreiging, maar het is er een die ik onder ogen kan zien. Als ik er maar de moed toe op zou kunnen brengen kan ik het.
‘Ik kom nergens meer toe sinds de baby’, zei Marina. ‘Maar je hebt toch personeel?’ vroeg ik. ‘Nee, het meisje heeft opgezegd. Ik kan er nu eenmaal kennelijk niet mee omgaan.’
‘Wil je het meisje zeggen dat ze in het vervolg mijn pakken wat beter borstelt’ zegt Erik. Met saamgeknepen lippen laat hij me het stof zien dat zich in de pijpomslagen heeft verzameld.
Zijn broek zonder hem ziet er uit als een raar ding, een voorwerp dat speciaal voor heren is vervaardigd. Ik begrijp het meisje wel, en ik heb er trouwens helemaal geen zin in om telkens maar zijn autoritaire boodschappen over te brengen. Op die manier wil ik niet met personeel omgaan. Ik wacht tot Erik weg is. Ik borstel zijn pak lekker ook niet, ik vertik het. Maar wel haal ik de zakken voor hem leeg, en leg wat ik er vind op zijn tafeltje.
Er is een briefje bij, ik heb het al opengevouwen voor ik het me realiseer. Ik lees dit: Ik verlang naar je. Het was zo heerlijk gisteren. Je eigen Magnolia.
‘En hij wil dat ik mijn spataderen laat opereren’ zei Marina. ‘Heb je er last van?’ vroeg ik.
‘Het wordt tijd dat je een face-lift neemt’ zegt Erik. Hij beziet me kritisch. Ik kijk met hem mee in de spiegel. Inderdaad ben ik vijfendertig, ik heb zoals Erik het uitdrukt mijn tijd gehad. In mijn hals en Onder mijn ogen begint de huid behoorlijk te rimpelen. Maar ik kan hem niet zeggen dat ik heus wel weet dat hij me; vergelijkt. Sinds dat briefje doorsnuffel ik alles van hem, en in zijn tas heb ik foto's van haar gevonden. Ze lijkt op mij, maar ze is vijftien jaar jonger. En naakt.
Laatst vertoonde ik voor Cindy een filmpje van vroeger, van toen ze nog een kleuter was. Ik was vergeten hoe ik er uit zag tien jaar geleden, ik zag mezelf in badpak, ik zag een closeup van mijn gezicht. Ik was mooi.
Ik heb haar al gezien voor ik haar zie in het restaurant: ik herken haar van de foto's. Ik ben hier per ongeluk. Erik belde me op om te vragen of ik met hem in de stad wilde lunchen. Ik kon niet, ik had een afspraak. Toen later bleek dat ik tijd over had ben ik hierheen gegaan, en een ober heeft me zijn tafeltje gewezen.
Ik ben al te dichtbij om me terug te trekken, ik kijk Erik recht in het gezicht. Hij wordt wit van woede dat ik hem betrap. Later zal hij me verwijten dat ik hem controleer. Nu maakt hij er het beste van: er wordt een stoel gehaald, en ik moet aanschuiven en meeëten.
‘Maar ik ben natuurlijk ontzettend blij dat ik hem met zijn financiën en zijn correspondentie kan helpen’ zei Marina.
Ik bel Erik op kantoor, hij is er niet. Het meisje aan de telefoon wil me niet zeggen waar hij is. En als ik vraag of ik dan zijn secretaresse even spreken mag, giechelt ze. Later vertelt iemand me dat ze altijd tussen de middag naar haar flat gaan. Iedereen weet het, ze heeft overal rondverteld dat ze het vriendinnetje van de baas mag zijn. Ik haat haar, ik haat hem. Ik spuug in zijn eten en op zijn kussen, ik veeg mijn achterwerk af met zijn washandje. Ik bedenk hoe hij zou kunnen sterven: ik doe een extra klont boter in zijn eten, ik draai het wekkertje met de kant waar het radium uitstraalt 's nachts naar zijn gezicht.
‘En sinds de baby er is heb ik geen boek meer gelezen, ik word nog helemaal dom zo, leuk voor Erik’, zei Marina, die hem trouwens de hand boven het hoofd houdt net als vroeger.
‘Wat kook je?’ Hij komt de keuken in, een uur voordat ik hem had verwacht. Ik was van plan een vrij ingewikkelde casserole te bereiden met veel verschillende ingrediënten die ook nog op diverse tijden moesten worden toegevoegd: een hele serie handelingen dient nu perfect getimed achter elkaar te worden verricht, zonder afleiding, en zonder kritisch toezicht. Erik leidt me af, Erik ziet kritisch toe. Het zoutvaatje valt uit mijn handen op het aanrecht. De fles rode pepersaus schiet uit. Ik mors meel naast de weeglepel, begin met een doekje te redderen terwijl ik weet dat ik het beter even kan laten liggen. Ik voel niet alleen dat hij kijkt, ik weet ook precies hoe hij naar me kijkt. En hij zegt het, hij kan het weer niet voor zich houden: ‘wat ben je toch onhandig’. Zodat ik van kwaad tot erger raak, zodat ik vijf keer naar het kookboek terug moet om dezelfde regel te lezen - zodat de keuken vaag wordt voor mijn ogen en mijn handen trillen gaan. En als hij, de zesde keer dat ik in het kookboek kijk, zegt hoe dom ik in zijn ogen ben, ‘kun je dat niet eens onthouden’ - dan laat ik een bord met ontvelde en in vieren verdeelde tomaten uit mijn handen vallen over de voorkant van mijn jurk en op de vloer, en ik begin te huilen