van vorming, had doorgebracht. Het leek alsof ik een punt had bereikt, vanwaar ik een terugblik wilde werpen en een oordeel vormen over een periode van mijn leven, om hierdoor beter vooruit te kunnen gaan. Ik was mij van een merkwaardig tekort aan voltooiing bewust. De stuwkracht van de jeugd was bezig weg te ebben, zonder een nieuw enthousiasme op te wekken. En hoewel ik belang stel in de medische wetenschap, kan ik niet zeggen dat deze mij helemaal in haar greep heeft.
Dus vloog ik terug. Bracht eerst drie dagen in Montreal door. Montreal stelde me weer op mijn gemak. Er was niet al te veel veranderd. Niet in de buurt van de Sherbrookstraat, die ik kende, of lopend langs de St. Catherinestraat...
Het water druppelde nog steeds uit de waterspuwers van de Christ Church Kathedraal, en 's middags om twaalf uur speelde het carillon van de St. James zijn simpele deuntjes. De man, die op de hoek bij de universiteit, onder de draaiende klok van de Bank van Montreal The Star en The Gazette zat te verkopen, leek zelfs nog meer op Ernest Hemingway. Op Phillips Square pikten de duiven doorweekte kruimels brood en in de plassen weerspiegelde zich scherp Birks en Morgans, het standbeeld van Eduard VII en de taxi's aan weerskanten; er stond ook een Jehova's Getuige met een nummer van Awake in zijn hand. 's Avonds de vrolijke neon-reclames van de restaurants, de bioscopen, de comestibleszaken, de grijze bussen. En erboven de drie zwaaiende zoeklichten doelloos de lage wolken aftastend. Terwijl aan het einde van elke zijstraat het zwarte silhouet van de Mount Royal opdoemde, met het verlichte gedrongen kruis op de top.
...Behalve dan dat het een ander mens was, die dit nu zag. En hoewel ik telkens weer tegen bekenden aanliep en tegen stukjes en beetjes van mijn verleden, was er de onvermijdelijke teleurstelling. Plotseling wilde ik teruggaan naar Ile aux Noix.
Kort nadat mijn moeder stierf, had mijn vader het buitenhuisje verkocht en was naar Victoria, bij mij in de buurt, verhuisd. Eigenlijk was er alleen maar Dobell overgebleven. Ik stuurde hem op goed geluk een telegram, hopend dat hij er zou zijn. Toen ik die avond terugkwam in het Mount Royal-hotel, lag er een antwoord voor me: Laat mij weten wanneer je aankomt chauffeur zal je van trein afhalen - Arthur.
De chauffeur, die op mij wachtte bij het St. Johns+station, was nieuw en had niets van een bediende over zich. Hoewel hij de donkere uniform met dubbele sluiting en een chauffeurspet droeg, leek dat aan zijn lichaam op een vermomming. Hij was dik, kort, en had enigszins O-benen. Zijn gezicht, hoewel glad geschoren, was donker. Hij zag eruit als een goed gevoede boer. Wij praatten onder de rit. Ik zei dat hij nieuw voor mij was. ‘Iets meer dan een jaar - u had goede reis - u bent moe tegen eind van dag -’
Zijn Engels was vol schoolboek-zinnetjes en hij zei uit zichzelf dat hij een Hongaar was. Buiten: een paar lichten van boerderijen en lichten bij de rivier; plassen in de velden, door de maan verlicht. Ik vroeg naar Dobell. Hij hield een slag om de arm. ‘Hij is opgebleven om u te zien.’
Hij zat op mij te wachten in de kamer met de olieverfschilderijen en de koppen van opgezette dieren aan de wand. Ik was erop voorbereid de gewone tekenen van ouderdom te zullen zien, maar niet iemand die een ander wezen leek te zijn.
Hij was magerder geworden, wat hem kleiner deed lijken. Zijn gezicht was lang en smal, en zonder enige uitdrukking. Hij stond op om mij tegemoet te komen, en zijn benen, in de knieën gebogen, sleepten over de vloer. Zijn handen hingen dicht bij zijn borst als een paar levenloze klauwen en zij beefden. De linkerhand meer dan de andere. Toen we elkaars handen vasthielden, was er geen kracht in de zijne.
Hij zei, ‘Prettig je te zien.’
Maar er was geen enkele emotie op zijn gezicht te lezen. Alle levenskracht scheen uit hem te zijn weggezogen. Ik moet wel gepraat hebben, om mijn verwarring te verbergen. Maar hij viel mij in de rede.
‘Ik kan me indenken, dat dit een schok voor je is.’
De linkerhand begon sterker dan de rechter te beven en deze kwam te hulp om de andere te kalmeren.
Hij sprak nog rustig, maar zijn stem was grof en minder duidelijk. En terwijl ik naar hem keek, vroeg ik mij af of de hersens nog werkten in de man zelf of alleen maar gevangen werden gehouden in dit karkas van een lichaam. Als dokter had ik, zodra ik binnenkwam, al geconstateerd dat Dobell de ziekte van Parkinson had.
Bij de avondmaaltijd fungeerde de chauffeur tevens als butler; maar Dobell raakte het eten nauwelijks aan.
‘Vertel mij hoe het jou is gegaan. Ik las in de krant dat je gepromoveerd bent.’
Ik vertelde hem van het westen, van mijn huwelijk, mijn gezin, van mijn vliegen tijdens de oorlog. Hij luisterde wel, maar er waren vele stiltes. En die stiltes hadden iets naars.
De keukenmeid was tevens dienstbode. Ook zij was nieuw. Een duits meisje, dat schuchter engels sprak. In de twintig, knap, met opvallende jukbeenderen en hoge borstjes.
Ik wachtte erop, dat hij van zijn leven zou vertellen. Maar dat deed hij niet. Terwijl ik sprak vergaten de bevende handen elkaar te steunen en ze kropen op naar zijn borst. Toen zag hij dat en bracht ze weer naar beneden.
De kamer was niet veranderd. Behalve dat zijn portret gevoegd was bij de andere aan de muur. Het was geschilderd zoals ik hem mij herinnerde.
Hij scheen gauw uitgeput en we gingen vroeg naar bed. Ik had dezelfde kamer als die eerste keer. Er stonden gedroogde wilgenkatjes in een klein koperen siervaasje op de toilettafel en een portret van hemzelf, zoals hij er vroeger uitzag, op zijn jacht, met mij ernaast. In een hoek stonden verscheidene draagbare grammofoons en stapels oude platen.
Ik weet niet hoe laat het was toen ik wakker werd. Mijn licht brandde nog en de wind woei het gordijn van het raam. Ik hoorde een haan kraaien. Ik keek naar het raam - het was donker buiten - en ik zag mijn gezicht in het glas. Ik wachtte, toen hoorde ik weer kraaien. Alleen, in plaats dat het van buiten kwam, leek het geluid van ergens binnenshuis te komen.
Ik trok mijn kamerjas aan en ging de kamer uit. Een klein lichtje brandde in de hal en ik kon van het bordes recht naar beneden kijken. De kamer was donker, behalve een lichtstreep van de keukendeur, die open stond. Toen zag ik de chauffeur uit de schaduw van een hoek te voorschijn komen, op blote voeten en in lang winter-ondergoed. Hij schuifelde voor de keukenmeid, eveneens wanordelijk gekleed, met loshangend haar, die heimelijke gebaartjes maakte alsof