Couperus Else Mauhs
Den Haag
Jaap Harten
Sinds mijn vroege puberteit ben ik een speurder naar de woonhuizen van Couperus geweest. Dat zoeken naar een materiële band met het verleden is mij altijd bijgebleven: in Wenen heb ik zeker 12 van de 41 adressen waarop Beethoven eens gewoond heeft afgesjouwd, en wanneer ik in Parijs ben sta ik vaak even stil voor het hoge pand aan de Boulevard Saint-Germain 202, waar Guillaume Apollinaire de zes laatste jaren van zijn leven sleet.
Mijn bewondering voor Couperus dateert van de hongerwinter, toen ik, bij een noodkacheltje en een carbidlamp gezeten, iedere avond enkele hoofdstukken in ‘Eline Vere’ las, voordat ik klappertandend onder de dekens dook in mijn vrieskoude slaapkamer op de zolderverdieping. Ik fantaseerde 's nachts verder over de figuren uit die roman - de eerste die ik las. Ik was 14 jaar, had genoeg van Karl May, Dick Bos en zelfs van Sherlock Holmes, maar het was niet dan na enige aarzeling dat mijn moeder mij het gevraagde boek van Couperus ter hand stelde. ‘Is hij er nog niet wat te jong voor?’ vroeg zij aan mijn vader. ‘Onzin’ meende hij. ‘Dat boek gaat alleen maar over de Haagse betere kringen. Het is geen Zola of De Sade.’
En zo mijmerde ik, terwijl 's nachts de Duitsers V 2 's afschoten en de geallieerde bommenwerpers Keulen en Berlijn platgooiden, over het tragische lot van de kasplant Eline, terwijl mijn maag vaak rammelde van de honger, omdat de suikerbietenprak te snel verteerde en onze hamstervoorraad tot een minimum geslonken was.
Mijn leraar Nederlands, op het Nieuwe Lyceum, Garmt Stuiveling, toonde zich ingenomen met mijn literaire belangstelling, en wees mij op het feit dat Couperus in de negentiger jaren van de vorige eeuw een tijd in Hilversum had gewoond. Hij liet mij een foto zien van een klein huisje met een serre in een saai burgermans tuintje. De volgende middag ging ik op zoek. Ik liep langs de Vaartweg, sloeg linksaf en stond enkele minuten later aarzelend voor twee vrijwel identieke huisjes, maar herkende aan de serrebouw het juiste. ‘In die kamers is misschien ‘Extaze’ geschreven, of ‘Langs lijnen van geleidelijkheid’, peinsde ik. De hoge bomen deinden in de snijdende wind, en over het hellende weggetje zeulde een oude vrouw met een bolderwagen vol gesprokkeld hout uit het Corversbos.
Ik nam mij voor alle boeken van Couperus die zich in de bibliotheek van mijn ouders bevonden, te gaan lezen. Zowel zijn Haagse als zijn klassieke romans, zijn reisbeschrijvingen als zijn badinerende autobiografische stukken, verslond ik nog voordat de Canadezen Hilversum binnentrokken om ons van het moffentuig te bevrijden. Een oom, die mij aantrof met ‘De berg van licht’, meende verontwaardigd dat ik veel te jong was voor ‘zulke decadente lectuur’. ‘De biografie van de manvrouw Helegabalus, dat vunzige Romeinse keizertje, is nauwelijks te pruimen voor volwassenen!’ riep hij uit, mijn ouders verontwaardigd aanziend. ‘Jullie moeten je zoon vooral maar zulke boeken in handen geven,’ ging hij voort, ‘daar kunnen nog kwade gevolgen van komen!’
Die zijn dan ook inderdaad niet uitgebleven, zeg ik nu, anno 1977. Couperus heeft mij als eerste bewust gemaakt van het feit dat een man ook van een man kan houden.
Zo leerde ik zijn werk kennen, in het hartje van de hongerwinter, terwijl ik klandestien Consi's rookte, schijnbewegingen maakte met mijn huiswerkboeken en in de rij stond voor gaarkeukenstamppot.
In Van Boovens biografie van Couperus las ik dat de Meester met moeite en doubleren drie klassen van de Haagse HBS-Bleyenburg had doorgeworsteld, daarna de school verlaten had om zich onder de leiding van Dr. Jan ten Brink via huisstudie in de letteren te bekwamen. Zoiets leek mij ideaal. In de derde klas van het Nieuwe Lyceum gezeten, kondigde ik mijn ouders aan dat ik schrijver of toneelspeler wilde worden, en dat bijgevolg het behalen van een einddiploma van een middelbare school geen enkele zin voor mij had. Ik verliet de school. Mijn Jan ten Brink werd Stuiveling, die ook mijn eerste gedichten las, mij raad gaf en stimuleerde. Omdat het bestaan van schrijver mij toen nog teveel een leven in het verborgene leek, zocht ik contact met de grand old lady Else Mauhs, die mij voor tien jaar onder haar hoede zou nemen.
Ik herinner mij nog hoe ik mijn auditie bij haar maakte: ik zat op een roodleren poef en hield de ‘Korte Arabesken’ van Couperus in mijn handen. Ik las met geknepen bravoer enkele bladzijden voor en probeerde de oude Trofime zo levendig mogelijk uit te beelden. Else Mauhs luisterde kritisch. Ze wees mij op details waarvan ik het bestaan niet wist en vond mijn stem voor die van een jongeman veel te diep en te monotoon. ‘Ik wil het met je proberen’, zei ze tenslotte ‘maar ik moet alles omgooien. Er is materiaal aanwezig, maar rúw.’ En ze proefde dit woord op haar tong alsof het een met staalwol gevulde bonbon betrof.
‘Ik heb Couperus dit verhaal zelf horen lezen’, zei Else Mauhs. ‘Hij stond in een zaal van Galerie Kleykamp, geleund tegen een namaak-antiek zuiltje, en uit zijn boek hingen kleurige linten. Reken maar dat ieder woord, iedere nuance, overkwam. Hij was, met Arthur Schnitzler, de beste lezer uit eigen werk die ik ooit gehoord heb’. Ik informeerde voorzichtig naar het uiterlijk van Couperus. ‘Was hij werkelijk gepoederd?’ ‘Soms droeg hij een fijne laag poudre-de-riz’, antwoordde Else Mauhs. ‘Het schijnt dat dat voor mannen uit Neêrlands Indië niets bijzonders was, en als het dat wèl was - wat dan nog? Hij mag!