Ik kan er geen touw aan vastknopen
Margaretha Ferguson
‘Als u weet mevrouw,’ zei de oudere heer aan het tafeltje in het Indische restaurant, ‘dat ze vanaf de straat de onderarm afhakten van een klein kind dat in een auto zat, omdat het aan het armpje een gouden armband droeg...’
De man was zo donker van huid dat ik mij eerst afvroeg of het geen Indonesiër was. Maar nee, bleek het, Indischman; misschien met een volbloed Indonesische moeder en een Hollandse vader, misschien al van ‘Indische’, dus gemengdbloedige ouders, zodat het zuivere Indonesische bloed al een generatie verder teruglag.
Een Indischman dus, en één die duidelijk partij had gekozen voor het ‘blanke’ deel in zijn wezen. Hij had een Europees-georiënteerde opvoeding gehad en een in Europa genoten hogere opleiding. Vanuit zijn intellectuele en culturele verworvenheden die hij voor een groot deel ook in zijn geboorteland had ten nutte gemaakt, keek hij terug op ‘dat volk’, waarvan hij met een bepaald ‘percentage’ deel uitmaakte. Hij keek terug, hij keek niet neer. Hoofdschuddend, met diep verdriet, vertelde hij van meer ongelooflijke wreedheden, bijna schilderachtig van ergheid, die hij had aanschouwd. ‘Dat volk, mevrouw, dat is gewoon te vroeg zelfstandig geworden. Ze kunnen de vrijheid niet aan. Natuurlijk hebben ze recht op onafhankelijkheid maar het is te snel gegaan; wij, met onze kennis en kunde, hadden hen die geleidelijk moeten bijbrengen, maar we hebben de kans niet gekregen.’
Dit verhaaltje vult zich verder vanzelf in. Het is een uiting van de eurocentrische opvattingen die in het voormalig Nederlands-Indië van de jaren twintig en dertig de overhand hadden. Het blanke westen maakte de dienst uit maar, wat belangrijker was, het stelde de normen. En die normen werden aanvaard door dat deel van de Indonesiërs en gemengdbloedigen die voldoende ontwikkeling en intelligentie bezaten om in te zien dat de toestand in Nederlands-Indië onherroepelijk zou gaan veranderen, maar niet voldoende zelfbewustzijn om eraan te twijfelen dat deze veranderingen vanzelfsprekend dienden te gaan in de richting van het westerse beschavingspatroon. Voorzover dat niet was bereikt zag men dat als iets wat ‘nog’ niet was bereikt. En met ‘blankzijn’ als norm werd iemand die ‘zo zwart is als mijn laars’ lager aangeslagen dan de trotse drager van ‘kulit langsep’, een huid zo glad en bleekgeel als de heerlijke vrucht, de duku.
Maar opvattingen die de overhand hebben lopen lang niet altijd parallel met algemeen bestaande opvattingen. Een tijdsbeeld, de historici beginnen het goddank eindelijk in te zien, wordt te gemakkelijk bepaald naar de opvattingen van de bovenlaag van een samenleving omdat die bovenlaag door middel bijv. van het kunnen lezen en schrijven, en het in de hand hebben van drukpersen, krantengebouwen en uitgeverijen, vorm kan geven aan zijn eigen kijk op de zaak.
Ook in het Indië van de jaren twintig en dertig was de werkelijkheid wel veel gecompliceerder en rijker gelaagd dan die kleine groep stads-Europeanen met de zich aan hun conformerenden het zag. Over het groeiend zelfbewustzijn van de gemengdbloedigen, altijd geslingerd tussen blank en bruin, en de daarmee gepaard gaande duidelijker eigen identiteit (die eigenlijk pas nu, rond de kring van Tong-Tong, tot uitdrukking begint te komen), schrijft Leonore George elders in dit nummer.
Maar er bestond ook nog een ‘authentiek’ Indonesië, gevormd door Javanen, Sundanezen, Madurezen, Sumatranen, Dajaks, Menadonezen, Ambonezen, Papoea's, kortom, een enorme veelheid aan stammen, rassen, volken, met een enorme veelheid aan talen en culturen. Het grootste deel van deze mensen kon lezen noch schrijven (in 1940 was 90% van de Indonesische bevolking analfabeet, na driehonderd jaar koloniaal bewind had men nog niet genoeg tijd en geld willen vinden voor het oprichten van genoeg scholen), voor hun identiteit en hun eigen cultuur werd slechts belangstelling getoond door een aantal (zeer geboeide en bekwame) wetenschappelijke onderzoekers. De resultaten van die kennis kwamen terecht in Nederlandse archieven en universiteiten, maar de (over)heersende mening bij de ‘Europeanen in Nederlands-Indië’ was toch dat de ‘inlanders’ primitief waren, lieve blije onbezorgde kinderen desnoods, maar ‘nog niet rijp voor zelfstandigheid.’ Dat er intussen tientallen Indonesische schrijvers en dichters waren met een belangwekkend oeuvre, wie behalve de specifiek-geïnteresseerden onder de Europeanen wist dat? Ik niet in ieder geval.
Naar het koloniale isolement waarin ik ben opgegroeid heb ik in ieder geval geen heimwee.
Er is nog geen magistrale pen geweest (en daarvoor is er één nodig minstens van het formaat van Lev Tolstoj) die een brede schildering heeft kunnen geven van wat er, na de nederlaag tegen Japan in maart 1942, is ontstaan aan chaotische omwentelingen, zowel in militaire, politieke, economische macht als in het daaruit voortvloeiende bewustzijn. Met de tijdelijke overwinning van Japan dat na uitschakeling van de westerlingen Indonesië trachtte mee te krijgen in een ‘Grootaziatische welvaartssfeer’ begon de schoksgewijze ontwikkeling naar staatkundige onafhankelijkheid van Indonesië die door de Indischman aan mijn tafeltje (en zelfs door Sukarno himself!) ‘te snel’ werd genoemd. Alles stond op zijn kop; als er niet zo verschrikkelijk veel slachtoffers waren gevallen in die oorlogs en na-oorlogsjaren, honderdduizenden Indonesiërs, Indische mensen en Nederlanders, een feit dat nog steeds te weinig tot het Nederlandse volk is doorgedrongen) zou er ook erg veel te lachen zijn geweest, bijvoorbeeld om eenvoudige klerkjes die vanwege de politiek ineens een heel hoge rang kregen maar geadviseerd werden door Nederlandse deskundigen, en om de door Nederlandse taal-experts uitgezaaide verrijkingen van de Bahasa Indonesia die soms na enkele weken in de zotste vervormingen tot de uitzaaiers terugkeerden. De onderste lagen wentelden boven, de bovenste onder, en dat wentelen heeft nog steeds geen einde genomen.
Ik kan niet zeggen dat ik bepaald heimwee heb naar de jaren veertig tot vijftig-in 1948-'49 maakte ik binnen het tijdsbestek van twaalf maanden drie régimes mee: van de staat Negara Suma-Margaretha Ferguson, geb. 1920 te Arnhem, heeft lange tijd in Ned.-Indië gewoond. Zij publiceerde naast een aantal reisverslagen over China, Rusland en de Soedan de ‘Indische boeken’ ‘Het bloed en de haaien’, ‘Hollands-Indische verhalen’, ‘Nu wonen daar andere mensen (terug op Java)’ en ‘Mammie ik ga dood, aantekeningen uit de Japanse tijd op Java 1942-1945’.