Daar moet je niet om huilen Aya Zikken
Het schilderij hangt boven net brede tweepersoonsbed. Het is nacht en de vreemde naast mij slaapt met één kussen ònder en één kussen over zijn hoofd. Daarom kan ik gerust de lamp omdraaien en de lichtbundel op 't schilderij richten. Dat stoort niemand. Ik doe alles heel zacht. Onhoorbaar glijd ik uit bed en ga met de blauw/wit beblokte sprei om mijn schouders aan het voeteneind zitten. Zo kan ik alles goed bekijken. Dat moet. Deze nacht is de laatste. Zoiets weet je soms. Je hebt 't wie-weet gezien in de ogen van de ander. Of er heeft een wekker gerateld in je hersenen: ‘Tijd! Wakker worden.
Dagelijkse dingen onder ogen zien. De droom was heel goed maar nu onherroepelijk voorbij. Daar moet je niet om huilen’.
Het schilderij is breed en hoog en beslaat de hele wand boven het bed. Een schilderij van vroeger: een enorme tropische vlakte, leeg maar met aan vier zijden ongebreideld geboomte en struikgewas. Het is niet het plein waar ik elke avond met vader wandelde. Het is het plein zoals 't vroeger was, vóór mijn geboorte misschien, ik weet zelfs niet of het toen al Koningsplein heette. Maar dat zal wel want 't enige gebouw dat ik erop herken is de Willemskerk. De Nederlanders hadden hun vaandel al op deze vreemde bodem geplant. Ze zouden in die bodem graven, er goud uithalen, het wegslepen. Ze zouden er ook duur voor betalen. Maar daar denk je niet aan als je vaandels in vreemde bodems plant. Dan is alles ‘voorlopig’ en ‘voorlopig’ duurt lang.
Het doek ligt strak onder 't licht van de lamp. Degeen die 't schilderde - was 't d'Arquin? - moet zo ongeveer gezeten hebben op de hoogte van het paleis van de G.G., de Gouverneur-Generaal. Het Koningsplein, een vierkante kilometer groot, is op 't doek afgebeeld als een lege vlakte waar schuin een smal paadje slingert waar wat kleine figuurtjes met blote voeten overheen scharrelen. Stof. Hitte. Herken ik nog iets anders dan het kleine Willemskerkje? Hoe zou ik dat plein, waar ik elke avond met vader omheenliep - ruim 4 kilometer dus want we woonden in een zijstraat van het Koningsplein - hebben beleefd als ik toen dit schilderij al had gekend? Zou ik dan al zo, sterk het ‘voorgoed voorbij’ hebben beleefd? Maar elf, twaalf jaar! Dan bestaat er nog geen voorgoed voorbij. De wereld is perfect gemaakt, pasklaar, voor jou alleen en dat zal allemaal zo blijven: voor jou alleen en pasklaar. Nu is er geen Koningsplein meer. Wel ligt er in de Indonesische stad Djakarta een plein op dezelfde plek die op 't schilderij is afgebeeld. Het heet nu ‘Merdeka’ en het is een willekeurig plein geworden met hoge nieuwe gebouwen erop en er omheen.
Men heeft mij ervan verteld. Ik heb erover gelezen. Ik hoef het niet meer te zien. Wat er op dit ogenblik op die plek staat is niet werkelijker dan de werkelijkheid van 't schilderij boven het bed die de kale vlakte laat zien. Het is ook niet werkelijker dan het Koningsplein van de avondwandelingen.
Ook het Merdekaplein zal eens, door andere ogen dan de mijne, met bevreemding worden bekeken. Het zal dan in die ogen totaal vervormd zijn, onherkenbaar.
Tegen die tijd is ook het hedendaagse Merdekaplein ‘voorgoed voorbij’.
Zoals ook ik, zoals ik nu ben, voorbij zal zijn. Te stram voor de hurkzit aan 't voeteneinde van een bed en wat belangstelling en warmte betreft héél ver verwijderd van wat enige uren geleden nog een geliefd mens was.
Want geliefde mensen blijven niet geliefd - mensen blijven niet geliefd. Ze veranderen als de pleinen in een stad. Eerst zijn ze woest en leeg, vol beloften, groen, de geur van melati, rijst met vis, sateh op houtskool geroosterd. Later zijn ze barstend van leven, genietend en genietbaar. Daarna, onvermijdelijk, wordt het plein, wordt het menselijk brein te vol en protserig. Plein en brein krijgen te veel te verwerken, buigen zich onder zon en regenvlagen, slijten onmerkbaar ondanks tijdelijke restauratie.
Het nog net jonge lichaam onder de dekens, wordt - liggend onder 't schilderij dat vol belofte blijft - met de dag strammer. Het slijt op. Het vergeet. Met de dag is het lichaam, de geest, onverschilliger, minder bereid zon en warmte toe te laten.
Een oudemannetjesmond en een oudevrouwtjesmond staan open rond een gebit dat 't nu nog best doet maar waaraan het langzame bederf al te ruiken valt.
Ik zal nog reizen naar Bombay, naar China, naar het Titicacameer, naar de Galapagoseilanden en vooral - hoop ik - naar Pematangsiantar want al deze plaatsen zijn veranderd en zullen nog verder veranderen maar ik zal het niet weten. Het is al genoeg dat ik 't meisje zie lopen over 't Koningsplein, naast haar vader, gedurende vertrouwelijke gesprekken waarin de toekomst binnen strakke lijnen wordt vastgelegd: ‘Geluk? Jawel, het bestaat. Alleen in jezelf. Zoek nooit bij anderen.’
‘Maar als ik een man heb en kinderen, dan maken die mij toch gelukkig?’