de. Of moet ik zeggen - overleefde.’
Wat vreemd en oud werden opeens mijn jeugdgevoelens van angst en ontzag voor deze grote milde geleerde, symbool van opperst intellect. Een gevoel van weemoed kwam in mij op - u mag niet helemaal weggaan Oom, dacht ik, hóe ongelukkig ik mij vroeger ook bij u voelde, ik zou me nu te kort gedaan voelen zonder iets van die angst en dat ontzag.
Je jeep komt morgen, zei hij, daarmee kun je naar Anakalang; rijden, daarna zul je te paard naar Waikaboebak moeten gaan. Gaat u dan niet mee? Nee, nee, je verleden moet je ter plaatse alleen oproepen - daar kan niemand je bij troosten.
De tocht naar Anakalang die een dag zou duren nam in werkelijkheid drie volle dagen in beslag. De Kabar Angin - de boodschap van de wind - had de bevolking langs mijn route voorbereid op de komst van de dochter van ‘de dokter uit de bergen’. Lidtekens, geamputeerde benen, vingerstompjes en lege oogkassen werden trots en dankbaar onder mijn aandacht geschoven. Dieren werden vol vreugde geslacht om vaders geneeskunst nogmaals te vieren en te bezingen. Sagen en legenden hadden zich gevormd om de grote wonderdokter, en had den als lianen zijn eenvoud overwoekerd. Oud en welhaast blind snoof Nendi - het kindermeisje van mijn broer - de geur op van mijn gezicht en haar. ‘Hans, hoe is het met Hansè?’ Haar bevende handen streelden mijn armen. Een vrouw viel krijsend aan mijn voeten ‘ik dacht dat ik de geest van de nonja zag’ (mijn moeder). Zeer vermoeid na zo veel hevige emoties vervolgde ik de 4e dag mijn weg en reed tegen het duister mijn geboortedorpje binnen. ‘Wat klein, wat laag. Is dat ons grote crême huis met de rode raamkozijnen? Wat is daarmee gebeurd, wie heeft dat zo ingekrompen en haveloos gemaakt? En het ziekenhuis, die machtige houten tovervogel, wie heeft hem daar vleugellam in die verwaarloosde tuin gegooid? En waar is de boom? De boom van Hans die altijd bloeide; waaronder de kinderen speelden in afwachting van mijn komst?’ Duizelig sloot ik de ogen - ik had onder de boom moeten afstappen en Lango, oud natuurlijk, had de teugels van mij over zullen nemen. Toen de vroegere hoofdverpleger op de veranda van vader en moeder's huis mij buigend begroette, en zijn vrouw doodverlegen met mijn komst, me in haar strak gesteven sarong een klein fijn handje toestak voelde ik, ver weg, een kleur uit mijn leven wegzakken. ‘Morgen moet ik terug’, zei ik later op de avond tegen de mantri. ‘Kunt u zo gauw wel een ander paard voor mij vinden?’
Heel vroeg de volgende dag zette ik mij op het plekje van de veranda waar ik vroeger wachtte op vader's groet; nu wachtte ik op het paard en de geleide die mij naar de kust van Memboro zou vergezellen. Of terug naar Oom Lou en tante Wieke - ik zou een week eerder kunnen weggaan want wat doe ik hier eigenlijk. Mijn aandacht werd getrokken door een naderende stofwolk waarin vele paarden zich dicht opeen verplaatsten. Bij de ingang van het huis gekomen stond de groep stil; een prachting getooid paard zonder berijder werd door een Sumbanees in vol feest-ornaat als eerste de oprijlaan binnengeleid. Ik stond op. Aan de brede witte strook in het midden van zijn handgeweven zware blauwe lendendoek, had ik een radja herkend. De radja van Laulie, het district waarin het ziekenhuis stond. Zonder af te stappen sprak hij mij vanaf zijn witte paard toe, zijn gevolg, ook in feest-tenue, deinde op hun onrustige dieren vlak om hem heen. De radja reikte mij de teugel van het naast hem onbereden paard. Zonder iets te zeggen, zelfs geen groet achterlatend aan mijn mijn nog slapende gastheer, besteeg ik het prachtige, vurig ingehouden dier, nagestaard door de bedienden en enkele vroege patienten.
Dicht opeen gepakt in een stofwolk alsof we opdoemden uit de zware telelenzen van een professionele camera reden we Waikaboebak uit, de bergen in van Laulie. Bij de Kampong van de radja lieten we de paarden achter om te voet naar boven te klimmen over natuurlijke steentreden, dan breed, dan nauw, de kanten van het pad begroeid met struiken en bomen. Hijgend bereikten we het plateau waar de bewoners en hun gasten elkaar reeds verdrongen. Hier heb ik eens een blind paard zien slachten. Huilend heb ik me toen verstopt in een huis bij een oude vrouw. Naast de radja liep ik naar zijn woning waar het begin werd opgediend van een, de hele dag durende feestmaaltijd. Ik was vergeten hoe die hoogtij-dagen verliepen. Dansende groepen, met schilden, speren en parangs, gewapende krijgers, eten aandragende vrouwen, spelende kinderen, zangerige soms schrikaanjagende vertellers met dreigende gebaren, ieder maakte er het zijne van. Aan het eind van de middag stond de radja op van de plaats bij zijn huis. De hele dag had hij nauwelijks gesproken. Hij spuugde een rechte rode straal sirih10) voor zich uit, verschoof de pinangpruim achter zijn bovenlip en wierp de zware geweven blauwe doek over de linkerschouder. Het was doodstil geworden. Toen sloeg hij met zijn gebarsten eelt-hielen hard op de aarde zodat de paardemanen om zijn kuiten en enkels zwiepten. En dit is wat hij zei:
‘Mijn hart is als een bron
mijn mond vertaalt het water
in woorden die ik meegeef aan de dochter
opdat haar vader zal drinken uit het hart van Laulie:
Voor de zieken uit de bergen ging zijn zon des nachts niet onder; vernieuwden zich zijn krachten bij het opgaan van de maan.
Zijn hand was zacht als een veulen en zeker als een parang. In zijn hoofd scheen een felle zon, toch zocht men in zijn ogen schaduw als onder een oude waringinboom.
Hij is van ons weggegaan, maar de oude tijd en de nieuwe tijd vergelijken zich als een rijstplant en een gevulde maag. Na de maaltijd bewenen wij de lege sawah niet...’
Na de maaltijd bewenen wij de lege sawah's niet. - De radja ging verder maar ik hoorde hem niet meer. De dag ging ten onder; vanaf de hoge kampong keek ik neer in de roze vlakte - eens mijn kinderkoninkrijk, toen mijn verdroomd paradijs en nu mijn verloren Eden.
En morgen - wat zal ik morgen ervan maken? Kan ik niets met rust laten, moet ik alles naar mijn hand zetten; verdien ik niet de tranen bij mijn lege sawah waar ik zo rijk uit heb geoogst?
Oom Lou, mijn grote geleerde, zej hij niet gisteren ‘je verleden moet je alléén oproepen, daar kan niemand je bij troosten.’
1) | open galerij om het huis |
2) | hoog gras |
3) | muskietennet |
4) | rieten mat |
5) | paardennaam |
6) | hempjes |
7) | prins |
8) | vorsten |
9) | mijn rode aarde |
10) | sirih pinang - genotsmiddel |