Retourtje Java
H. Vervoort
In 1953 moest mijn vader weg uit Indonesië en dan reis je wel mee, als 14-jarige. Een vriendje zeilde rond in de haven van Surabaja en wuifde naar de kolossale Oldebarnevelt, vermoedelijk zonder me te zien. Maar ik zag hem wel ronddobberen op het glinsterende water en het deed pijn. Een paar weken later werden we uitgeladen in Amsterdam. Het motregende, hulpeloos stonden we temidden van koffers en kisten en vele andere repatrianten. Vanachter een hek zwaaiden een paar onbekende ooms en tantes, frisse rode gezichten alom.
Een ontvangst-comité-juffrouw deelde appels uit, ik kan de geur nog ruiken. Daarna moesten we snel de klaarstaande bussen in om vervoerd te worden naar contract-pensions alom in het land. Het werd Oss, later Hilversum, tenslotte Amsterdam.
Dat maakte niet veel uit, want overal in dit land stond de zon laat op en ging vroeg onder, was mijn indruk. In een helaas onverslijtbaar plusfour-pak van jagersgroen corduroy doorliep ik een lange donkere schooltijd. Het regende veel. Bleek en verzwakt kwam ik enkele jaren later aan de andere kant van de tunnel naar buiten.
Werken, trouwen, kinderen krijgen, het nam jaren in beslag maar was toch eigenlijk zo gebeurt. Ik had zonder het te merken al lang aan mijn pensioen toe kunnen zijn als ik niet een paar jaar geleden last kreeg van geheugenschokjes: op onverwachte momenten was ik ineens weer 5 jaar en vond in de vuilnishoop van het jappenkamp een overheerlijke koolstronk, of ik was 7 en reed op een groot paard door een naaldbos bij het bergdorp Malino, of ik was 11 en fietste door de snerpende middaghitte naar de bioscoop, of ik zat op het platje en snoof de zoetige geur op van 2 karbouwen die een zware kar door het smeltende asfalt trokken, of ik liep door een bergbeekje bij Trètès met bloedzuigers aan de benen, of ik ging buurten bij de baboes in de bijgebouwen en mocht meesnoepen van roedjak met zure mangga's.
Na enkele maanden zo'n bombardement van zoete herinneringen te hebben ondergaan was ik rijp voor het besluit om het spaargeld op te nemen, een paar maanden verlof te bedingen en met vrouw en kinderen terug te keren naar mijn en haar land van herkomst.
Er was bij mij geen twijfel dat ik me daar zou thuisvoelen, want daar hòòrde ik immers thuis. Van post-koloniale schuldgevoelens had ik geen last, want voor kinderen van mijn generatie is Indonesië nooit een kolonie geweest. Wij groeiden op in japanse interneringskampen en in de jaren daarna was het ook voor kinderen duidelijk dat er eigenlijk alleen gestreden werd over het tijdstip van de souvereiniteitsoverdracht. Nooit heb ik het gevoel gehad dat ik rècht had op mijn geboorteland, maar ook een ‘gastland’ kan zo'n geweldige indruk op je maken, dat je het later blijft beschouwen als je eigenlijke thuis.
Ik had dan ook het gevoel dat we, zodra we voet op Java zouden zetten, vanzelf zouden terugglijden in het oude leefpatroon. Ik zag ons al gesetteld in een kleine maar koele woning, 's Ochtends wat winkelen en wandelen, een bezoekje aan de passar om op ons dooie gemak wat fruit te sprokkelen, om 1 uur een kleine rijsttafel eten, een paar uur slapen, mandiën, thee met manisans, vervolgens met makkelijke slippers aan de voeten naar het platje klikklakken om daar in de koelte van de middag wat te lezen. Om 6 uur opnieuw een copieuze maaltijd en dan een stille avond, met larongs rond de lamp, de radio zachtjes aan, een spelletje kaart en een flesje bier.
Wie weet zou ik er zelfs een baan kunnen krijgen en een verblijfsvergunning, om de rest van mijn jaren te slijten ver van het westers tumult en de spuitbussen.
De praktijk viel tegen. Dat lag niet aan het land. Java was precies zoals ik me herinnerde, maar ik was veranderd: ik was geen kind meer.
Opgroeien in een welvarende democratie met sterke socialistische inslag laat zijn sporen achter en dat merk je terdege als je terugkomt naar een land dat in essentie niet verschilt van het Nederlands-Indië van vroeger: dictatoriaal geregeerd, grote en alom geaccepteerde verschillen tussen rijk en arm. Je kunt 100 keer tegen jezelf zeggen dat het geen pas geeft om met westerse normen zo'n situatie te beoordelen, maar de ergernis en schaamte zijn niet te vermijden. Als kind hinderde het me totaal niet om in een betja te stappen, maar als volwassen Hollander geneer je je om in zo'n fietstaxi te kruipen en je voort te laten zwoegen door een tengere bruine meneer. Je doet het tòch, want het is warm en ver en als je zou lopen verdient hij helemaal niets, maar het blijft aan je knagen, ook na maanden ervaring.
Het tawar(afdeling)-systeem herinnerde ik me als één van de aardigste kanten van het boodschappen doen. Als kind mocht ik graag het spektakel gadeslaan van de baboe of mijn moeder, die met groot misbaar een verkoper duidelijk maakten dat hij onbetaalbare prijzen vroeg, gedecideerd wegliepen, later als bij toeval opnieuw langs zijn stalletje gingen om en passant nog even te peilen of hij intussen zijn lesje geleerd had. Het spel van vraag en aanbod werd op het scherp van de snede uitgevochten, en als kind zag ik daarvan alleen het spel-element.
Nu ergerde het me om te zien hoe een rijke Indonesische dame vanuit haar onbetaalbare Mercedes geruime tijd tawarde om een string petenbonen een paar centen goedkoper te krijgen. Het lukte niet en tergend langzaam liet ze de wagen wegrijden, zodat de verkoper alle kans had om alsnog bakzeil te halen. Hij gaf geen krimp en behaalde een loze overwinning want hij had niets verkocht. Vermoedelijk vonden noch de dame noch de verkoper dit een pijnlijke vertoning want rijk is rijk en arm is arm en er is geen enkele reden waarom rijk een cent méér dan het uiterste minimum zou betalen. Maar de westerse toerist is anders gebouwd. Hij is zich sterk bewust van zijn bevoorrechte positie, betaalt dus de dubbele prijs en wordt voor zijn zwakheid gestraft met een ongegeneerde schaterlach van de verkoper zodra hij zich met zijn aankoop van het stalletje verwijdert.
Als kind vond ik het de gewoonste zaak ter wereld dat baboes de godganse dag klaar stonden voor hun meesters, en de lekkerste dingen klaar-