de tien dagen zou moeten missen. Een patrouille te voet, met dragers en al, naar de zogenaamde Holtekangdorpen, een vrij ongemakkelijke bevolking, waarop het bestuur niet altijd greep had. En belasting betalen ho maar!
De vrouw van een kersverse gouvernementsarts, een leuk maar zeer naief meisje dat alles ondanks de hitte ‘fantáástisch’ en ‘éénig’ vond, vroeg waar die kampongs lagen. Ze had géén idee, maar dat mocht ik haar niet kwalijk nemen, want ze was sinds hun aankomst het erf van het hotel nog pas een keer af geweest. Ik had zelf ook nog maar een uiterst vage notie waar die kampongs lagen, maar ik wees resoluut door het raam naar de vlak achter het hotel oprijzende, ruig begroeide heuvelrug waar 's avonds de grote krekels snorden en waar het, naar men zei, krioelde van de slangen.
‘Daar ergens’, zei ik, ‘het is twee dagen lopen door die boerekool voordat we de zee bereiken.’ Dat maakte indruk en de arts gaf meteen een rondje bier op de goede afloop. Ze zouden mijn plaats aan tafel natuurlijk voor mij vasthouden en verheugden zich nu al op de ongetwijfeld ‘énige’ verhalen die ik zou meebrengen.
Peilohy kwam mij 's morgens vroeg halen. We liepen met een vijftal koelies, beladen met blikken eten en veldbedjes, ergens het bos in. Na twee uur sjouwen langs het smalle maar goed begaanbare bospaadje had ik al blaren van mijn nieuwe junglelaarzen en bij de eerste bamboebrug gleed ik tot mijn middel de modder in. Peilohy deed of hij niets zag maar beval een van de koelies door een enkel hoofdknikje om mijn hand vast te houden als we weer een vervaarlijk uitziende sloot moesten oversteken. Pas toen we het bos weer uit waren en op een onafzienbaar wit strand stonden kwam de oude pioniersgeest bij mij terug. Dit was het ware bestuursleven. Een woeste branding sloeg tegen uitstekende rotsen en terwijl Peilohy en ik onder een bosje palmbomen een pisang aten, zagen de koelies kans met dunne houten speertjes twee vissen uit het water te prikken. Inboorlingen waren nog nergens te zien en wij konden volgens Peilohy niet op een al te vriendelijke ontvangst rekenen vanavond. Het waren hier allemaal luie donders en zij vonden dat het gouvernement maar moest opdraaien voor de bouw van scholen, poliklinieken en andere voorzieningen. De stammen hier visten wat en vraten sago en de rest van de tijd maakten ze kindertjes. Een zoodje zwervers waarop ook de pastoor geen invloed had. Zo was het altijd geweest en zo zou het altijd blijven. Een man zonder illusies, Peilohy. Het was dus mijn taak hem weer wat te enthousiasmeren, dacht ik en ik nam mij voor bij de eerste ontmoeting met deze verwaarloosde, schichtige en apathische stakkers een pittige en opbouwende speech tegen de opperhoofden af te steken. Tot nu toe hadden ze hier maar sporadisch een bestuurspatrouille gezien, maar dat ging nu veranderen. Ik zou hen duidelijk maken dat de Controleur van Hollandia vaak aan hen dacht.
Wij liepen nog uren door het zand, Peilohy fluitend, sirih kauwend, op blote voeten, ik met brandende blaren en dik aangekoekte modder op mijn toerneebroek, die aan de gordel een wit bandje had, dat ik nu pas ontdekte, en waarop gedrukt stond: ‘Fa. De Arbeid, Den Haag. Bedrijfskleding.’
Opeens, na het passeren van de zoveelste kaap, stonden we voor een keurig houten huis op palen. Een groep jongentjes sprong in de houding en begon ons op bamboefluiten het Wilhelmus toe te blazen. Een Papoea met een netjes gestreken wit overhemd aan sloeg de maat. ‘Trimakasi, toean goeroe,’ zei Peilohy tevreden.
Het posthuis waar wij zouden overnachten zag er niet eens zo slecht onderhouden uit, zei hij na een korte inspectie.
Wij aten rijst met vers gevangen vis en dronken zwarte koffie. De blaren op mijn hielen staken verschrikkelijk en wat mij betrof konden we daar nog een week blijven zitten.
's Avonds liet Peilohy alle mannen uit de omgeving optrommelen om voor ons te verschijnen. Uit een van de toerneeblikken haalde hij lange lijsten met namen en cijfers. Om beurten moesten de belastingplichtigen naar voren komen. Josephus, Pius, Franciscus Een, Franciscus Twee. Peilohy bekeek hen een ogenblik, schreef op hoeveel kinderen zij er sinds de vorige aanslag bij hadden gekregen, vroeg of ze in Hollandia hadden gewerkt en of ze veel vis vingen. Met een grommend geluid vulde hij dan een bedrag in achter hun naam. Tien gulden, vijf gulden, drie gulden. Soms veinsde hij een explosie van boosheid als hij op zijn lijst een uitzonderlijk achterstallige klant tegenkwam. Het dorpshoofd kreeg tenslotte ook nog een barse berisping van Peilohy, die hem gebrek aan leiderschap verweet. De verzamelde landskinderen zaten in een kring om ons heen. Peilohy's woorden leken niet de minste indruk te maken. Het dorpshoofd geeuwde midden in ons gezicht. Onder deze omstandigheden leek het mij toch beter geen Toespraak te houden. Bovendien deden mijn blaren, doorgeprikt en wel, steeds meer pijn en dacht ik met grote tegenzin aan het ogenblik dat ik de in de zon keihard geworden jungleboots weer zou moe ten aantrekken.
Ik drukte de volgende ochtend het tempo van de mars op beschamende wijze, maar Peilohy zei er niets van. Hij had al zoveel heren zien strompelen en die belasting werd toch nooit geind.
's Middags bereikten we een kaap met een mooie bungalow erop. Die had ik op de kaart niet aangetroffen en Peilohy had er ook niets van gezegd. Gezellige radiomuziek kwam ons tegemoet en er zaten twee indische jongens in zwembroeken en met schilderachtige druipsnorren op de voorgalerij te kaarten, een glas bier voor zich, dat er ijskoud uitzag. De heren van de zagerij, mompelde Peilohy. Volgens hem kwam hier het beste timmerhout in de Onderafdeling Hollandia vandaan. Ze deden erg beleefd tegen Het Bestuur, schonken ons ook een glas bier in, en klaagden over de luiheid van de lokale bevolking. Peilohy was het helemaal met hen eens, zei hij, maar er waren die dag geruchten tot hem gekomen over de slechte betaling van de heren. ‘Nietwaar, meneer de adspirant?’ vroeg hij aan mij. Ik knikte haastig, maar kon mij niet herinneren hierover iets opgevangen te hebben tijdens de besprekingen met de dorpelingen in de omgeving. Mijn kennis van het maleis was dus niet voldoende,dat was duidelijk. Ik voelde me, ondanks de koude pilsjes, miserabel, vooral omdat mijn hielen nu rauwe open wonden waren en het van dit punt uit meer dan drie dagen lopen naar Hollandia was, met al die zelfde gladde bruggetjes en modderpoelen.
Op de terugweg kwamen we nog twee andere patrouilles tegen. Een van de Dienst Malariabestrijding, een van de Dienst Boswezen. Het oerwoud kon vergeleken worden met een stadspark op een mooie zondagmiddag. Dat maakte mijn martelgang alleen maar erger. Als ik tenminste maar de Eer-