De Indo-Europeaan voor & tijdens
de Japanse bezetting
Leonore Hoffmeister
Gedurende de 16e en 17e eeuw ging het inkopen van de in Europa veel geld opbrengende specerijen, gepaard met het verwekken van kinderen, die mixtisen, onegten, bastaarden of inlandse kinderen genoemd werden; door de Oost-Indische Compagnie werden zij van alle landsambten uitgesloten tot in de 18e eeuw.
Nederlands-Indië kende van oudsher onder zijn bevolkingsgroepen enerzijds de Europeanen en de met hen gelijkgestelden, anderzijds de Inlanders en de met dezen gelijkgestelden. In 1903 onthulde het Tweede Kamerlid Van Kol over de kinderen-derkazerne: ‘Met honderden huizen afstammelingen van het blanke ras in de achterbuurten van onze Indische steden; voor hen is van de wieg tot het graf geen plaats te vinden in het land hunner geboorte; zij zijn paria's op eigen bodem’. Tegelijkertijd ergerde Van Kol zich over de kronkelwegen die gegaan werden op zoek naar lotsverbetering: ‘Tal van pseudo-Europeanen worden jaarlijks gekweekt, Inlanders, valselijk erkend door Europese vaders, soms met zes tegelijk. Deze europeanisering is een soort industrie geworden;in elke kampong zijn de personen aan te wijzen, die zich voor geld daartoe laten vinden. Voor de betrokkenen zijn er grote voordelen aan verbonden; behalve een hoger handgeld bij werving tot soldaat, hoger soldij en een betere behandeling in dienst, kan zo iemand rekenen op meer steun van Europeanen en meer hulp van het Inlands bestuur, zelfs wanneer zij met de wetten in botsing komen. Aan die handel in geboorteacten, die kostwinning van het vader-spelen, moet een eind worden gemaakt en alle kracht worden gewijd aan de morele en materiële verheffing van de werkelijke verstotelingen van ons eigen bloed’.
Omstreeks 1914 verklaarde resident Gonggrijp: ‘Een van de grootste nadelen van de particuliere landerijen, waren wel de aartsvaderlijke-gewoonten, (De aartsvaders uit het Oude Testament gewonnen kinderen bij hun vrouwen, maar ook bij de dienstmaagden van hun vrouwen...) Als een zoon van 18 jaar was, kreeg hij een “vrouw”, er werd natuurlijk kroost geboren, dat in de kampong terechtkwam’.
Tussen 1903 en 1914 had zich echter in de Indische samenleving veel ‘onstuimigs’ ontwikkeld, gestart door beter onderwijs en ethische denkbeelden, waardoor het tot de intelligente Indo-Europeaan doordrong dat, waar de Europeaan uit een meerwaardigheidsvat tapte en hijzelf voor geen goud terug wilde naar het armelijke leefniveau van de Inlander, hij zich tot een STRIJDBAAR KRUISPRODUKT diende te ontwikkelen I De jaren van de Eerste Wereldoorlog toonden aan dat Indië best op eigen benen kon staan en Mohammedaanse verenigingen groeiden met tropensnelheid naar volwassenheid tot verontrusting van het Europeanendom. In 1918 werd de VOLKSRAAD opgericht, een zeer bescheiden vorm van volksvertegenwoordiging met slechts raadgevende bevoegdheid en vanzelfsprekend een inlandse minderheid.
In 1919 werd het Indo-Europees Verbond in leven geroepen en als een sterke magneet trok het de, over de archipel verspreide Indo's aan en met het aantal leden nam zijn strijdbaarheid toe.
In 1923 stond in de reisindrukken van Mr. Treub te lezen: ‘Wij kennen allen Indo-Europeanen, zowel hier te lande als in Indië, die deels in overheidsdienst, deels in het particuliere bedrijf niet slechts hoge posities innemen, maar deze op uitnemende wijze vervullen ook. Het Indo-Europese volksdeel vertoont alle mogelijke schakeringen van de Inlander af tot de Europeaan toe, dit heeft naast zijn schaduwzijden, onmiskenbare voordelen ook. Deze middengroep kan onder zekere omstandigheden het bindweefsel tussen Europeanen en Inlanders vormen, maar onder andere condities kan zij juist een scheidingselement zijn en vooral thans (kleine malaise) is dit gevaar niet denkbeeldig’. Ja, de groepen Indo-Europeanen waren, ondanks ‘alle mogelijke schakeringen’, min of meer bewust tot een Indovólk aan het worden: het IEV had een eigen orgaan ‘Onze stem’, die steeds luider klonk, het beheerde een eigen studiefonds, het had een kweekschool, een handelsschool, een school ter opleiding van vroedvrouwen, een landbouw-kolonie en nog veel meer. Op ‘randverschijnselen’ na, trouwden Indo's het liefst met Indo's, ze voelden zich én vlees én vis en vonden zich een best aantrekkelijk ras.
Kretschmer de Wilde constateerde in 1936 in ‘Neerlands recht in de Pacific’: ‘Het Indo-element in de Indische samenleving betekent niet slechts een krachtige versterking van de wijze, waarop de Nederlandse stem zich in deze Gewesten geworteld heeft, het betekent evenzeer een zekere waarborg voor het voortbestaan zijner cultuur’. Voor De Jonge, de voorlaatste gouverneur-generaal, was het de groep, die van twee wallen wilde eten, hij wist er geen raad mee, was hen misschien zelfs antipathiek gezind en een tot-berstens-toe-teleurgestelde Dick de Hoog, sins 1924 lid van de Volksraad en van 1930 af voorzitter van het IEV-hoofdbestuur, smeet in 1936 in een volksraadvergadering de scheidende landvoogd in het gezicht: ‘Onder gg Fock en gg De Graeff vindt men nog een begrijpen van de Indo, maar onder het bestuur van deze gouverneur-generaal begrijpt men niets daarvan. Wanneer straks deze gg weggaat, dan begrijpe hij goed, dat geen gg zoveel heeft medegewerkt aan het terugbrengen van de gevoelens van mijn groep tegenover de Indische regering!’ Ook tegen inheemse volksraadsleden sprak De Hoog klare taal: ‘Wij hebben steeds getracht met alle inheemse groepen samen te werken, omdat wij ten slotte allen zijn...kinderen van dit land, omdat wij hier thuis behoren en niet in Europa. Wat is het grote verschilpunt tussen de inheemse partijen en ons? Dat wij ons op het Nederlandse standpunt hebben gesteld. Wanneer straks de heer Soeroso spreekt van een Indonesia Merdeka (vrij), staat hij natuurlijk