Over Indiē/Indonesiē
Johan Fabricius
Als ik aan mijn kindertijd in het ‘Indië’ van nu meer dan zestig jaren geleden terugdenk, zie ik mijn moeder in sarong en kabaja, haar onafscheidelijk sleutelmandje aan de arm en bestikte muiltjes aan haar blote voeten, naar de goedang, de provisiekamer, gaan om ‘kokkie’ rijst voor ons middageten en dat van de bedienden uit te delen; Ketjil, de doetsier, stond klaar om gabah, ongepelde rijst, voor ons kittig Batakpaardje in ontvangst te nemen. Kokkie kreeg daarna pasargeld om er de dagelijkse kip, groente en de rest voor de rijsttafel mee te gaan kopen, en mijn moeder liep even verder door naar achteren om te zien of alles goed was met de pas geboren baby van Mbok Siti, de vrouw van Karto de tuinman. Zij gaf ‘obats’ voor hoofdpijn en buikpijn, en haar medische kennis, geput uit ‘Het Gulden Vrouwenboek’, werd hoger geschat dan die van onze dokter Langenberg: van ‘toewan dokter’ moesten de bedienden niets hebben, ‘want die stond dadelijk met zijn mes klaar en sneed je buik open’.
Hebben deze zestig jaren het beeld in mijn herinnering te vriendelijk gekleurd? Ik weet zeker dat er een menselijke band was tussen ons en het groepje bruine mensen in wat toen trots ‘de bijgebouwen’ heette. Of dit idee van één grote familie te zijn ook bij al onze kennissen bestond? In elk geval niet bij onze huisvriend Mr. Pinedo, wiens bedienden om de haverklap bij hem wegliepen. ‘Ik begrijp niet hoe jullie altijd maar dezelfde djongos, baboe, kebon en kokkie houden,’ verzuchtte hij, ‘gisteren heeft Simin, de enige die me jaren trouw is gebleven, me ook alweer de dienst opgezegd. ‘Waarom dat nu ineens, Simin?’ vroeg ik hem, en raad eens wat hij antwoordde: ‘Sebab Simin soedah bösen dari toean poenja moeka’. Pinedo moest er zelf om lachen hoe frank en vrij Simin hem de reden had genoemd:‘Omdat ik op het gezicht van meneer ben uitgekeken.’ Het was niet kwetsend bedoeld, het was eenvoudig de eerlijk bekende waarheid.
Het geheim om bedienden lang te houden was volgens mijn ouders eenvoudig genoeg. Je nam een huisjongen en zijn vrouw (baboe) samen in dienst en liet het daarna aan hen over om naar een goede koetsier, een kokkie, een tuinman uit te kijken. Dat was dan altijd een oom, een tante, een broer, een zuster, desnoods een verre neef of nicht. Natuurlijk waren er wel eens strubbelingen, zoals die in elke familie voorkomen, maar in een goede familie wordt een onenigheid ook weer bijgelegd. En hoe hoog de goven ook gingen, de saamhorigheid werd er niet door verbroken.
In 1914 repatrieerden mijn ouders, en toen ik twintig jaar later op Java terugkeerde, vond ik van deze gemoedelijke verhoudingen weinig meer terug. Inplaats van met elkaar, leefde men naast elkaar. De grote, luchtige, naar alle zijden open huizen van eens hadden plaats gemaakt voor nette Hollandse villaatjes, vaak met een verdieping er op, ‘want men sliep liever niet meer beneden: het was zo onveilig geworden.’ 's Nachts sloot men z'n huis dan ook goed af: ‘verschrikkelijk, zoveel als er gestolen werd; zelfs je eigen Inlandse personeel kon je niet vertrouwen.’
Gestolen? Ons buffet met al het tafelzilver er in stond vroeger - niet eens afgesloten - in de open achtergalerij. Mocht er ooit eens zo'n brutale dief - orang maling - komen, dan zouden de bedienden dat wel merken, vooral Kokkie, die al oud was en daarom altijd zo licht sliep.
Bij mijn terugkeer na twintig jaar viel mij ook op hoe weinig Nederlanders nog behoorlijk Maleis spraken. Het was niet meer nodig: men wisselde toch alleen nog maar de paar noodzakelijke woorden met de bedienden. En baboe, djongos en kokkie brabbelden wel wat Nederlands.
De Nederlandse dames droegen nu Europese zomerjaponnetjes - niet langer de inheemse sarong en kabaja, die een stilzwijgende hommage was aan de Javaanse levensstijl. De ‘Indische Nederlander’ bestond niet meer en de na hem gekomenen hadden zelfs de tijd niet meer om de landstaal goed te leren. In mijn kinderdagen was Europees verlof nog een omslachtige zaak waartoe je vaak pas na lange jaren besloot. Het vaderland was ver weg en dus bouwde je in Indië een home op. Maar nu? Je stapte even in het vliegtuig en: hopla! je was in Holland. Met één been bleef je in Den Haag, in Mokum.
Ik zag hoe de Nederlanders in Indië zich nu inrichtten. Inplaats van de marmeren tegelvloeren van vroeger, die koelte uitstraalden, nu de vertrouwde Deventer tapijten op de vloer. De oud-Indische ‘klamboe’, het hagelwitte muskietennet om de bedden, overdag uitnodigend opengehouden door brede linten met zilveren haken, dat restant van ‘tempo doeloe’ moest natuurlijk verdwijnen; het had plaats gemaakt voor gazen deuren, die het voordeel hadden het overweldigende Indische licht buiten te houden en de bedienden bovendien beletten een indiscrete blik naar binnen te werpen.
Dan was er dat nieuwe wonder-voertuig: de auto. Die het mogelijk maakte gedurende de weekends even ‘een koude neus’ in de bergen te gaan halen. Vroeger moest je met de trein naar Soekaboemi, naar Garoet, alweer een omslachtige zaak. Toewan en Njonje bleven over de zondag dus thuis, met de bedienden. Toewan hoefde dan niet naar zijn werk en vond de tijd om met Ketjil de koetsier over het paard te praten, dat al wat oud was en misschien eens vervangen moest worden. Djongos greep de vrije zondag aan om Toewan eens zijn zorgen te biechten: over zijn vrouw, die maar geen kinderen kreeg en tòch niet wilde dat hij er een tweede vrouw bij nam. Hoe moest dat nu als hij op het laatst niet meer kon werken en hij had geen kinderen die voor hem konden zorgen? ‘Kebon’ wou Toewan al zo lang iets vragen: kon er achter in de tuin niet een kraan komen, zodat hij met zijn volle gieter niet altijd zo ver hoefde te lopen? Hij was niet zo jong meer en had pijn in de rug. Zijn vrouw ‘pikjitte’ hem wel, maar het hielp niet.
Dit alles was in die twintig jaren verloren gegaan. Ik voelde toen al dat de verwijdering, de verkoeling die tussen ‘blank en bruin’ was ontstaan, eenmaal tot een volledige breuk moest leiden.
Nog een ingrijpende factor: de bioscoop. Dat hadden de Javanen toch nooit gedacht: dat blanke toewans óók bedelaars konden zijn, dieven, gemene schurken. En het schaamteloos tentoonstellen van de intieme dingen tussen man en vrouw:
In mijn kindertijd maakte de bioscoop haar schuchtere entree in Indië. Ik herinner mij nog