Naar welk Indonesiē heb ik heimwee? W.F. Wertheim
Het koloniale Indië heb ik nog meegemaakt. Ik kwam er begin 1931 als jong rechterlijk ambtenaar. Het was een periode van intens beleven, van een verwerken van talloze nieuwe indrukken en ervaringen.
Aan de slaafse onderdanigheid van vele ‘inlandse’ bedienden, die je mentaal in je zelfvertrouwen als lid van de blanke heerserskaste moest sterken, heb ik nooit kunnen wennen. Dan deed de door nogal wat Europeanen als ‘brutaal’ betitelde vrijmoedigheid van de Lampongse bevolking op mijn eerste standplaats in Zuid-Sumatra mij plezieriger aan. Het was te merken, dat de Sumatranen langer dan de bewoners van Java hun vrijheid en onafhankelijkheid hadden behouden. Maar tot een politiek oordeel over de koloniale verhouding als zodanig kwam ik voorlopig nog niet.
Wel was het leven in de kolonie voor mij een periode van persoonlijk geluk. Na de jarenlange teleurstelling bij het zoeken naar een baantje ‘waarop we zouden kunnen trouwen’, als afgestudeerde jurist in het begin van de crisistijd in Nederland, gaf de mogelijkheid om mij in mijn werk ten volle te ontplooien ook een diepe bevrediging.
Maar heimwee naar vooroorlogs Indië? Nee. Langzamerhand werd ik mij bewust van de scheve positie waarin wij ons als Nederlanders in een koloniale samenleving bevonden. Ons kind groeide voorspoedig op. Ook de toegewijde zorg van onze kinderbaboe Isah droeg daartoe bij. Isah zelf had een baby, die ze, als ze bij ons werkte, overliet aan de zorgen van haar moeder. Op een dag kwam Isah met een strak gezicht binnen. Haar kind was gestorven. Het bleek, dat haar moeder het kind wekenlang onverdunde blikkenmelk te drinken had gegeven. Door zulke ervaringen gingen wij ons bewust de vraag stellen of ons persoonlijk geluk als leden van de Europeanenkaste niet in zekere zin gekocht werd voor rekening van de Indonesische bevolking.
Het hinderde ons ook meer en meer, dat het zo moeilijk bleek in het persoonlijke vlak op voet van gelijkheid om te gaan met Indonesiërs van vergelijkbare opleiding en ontwikkeling. De koloniale gezagsverhouding stond deze vrije omgang in de weg, daar het juist de politiek bewuste Indonesiërs moeilijk was de persoon, waarmee zij in contact kwamen, los te maken van diens identiteit als lid van de heerserskaste. Het afbreken van de muur van vooroordelen bij ons zelf, van de muur van wantrouwen bij anderen, kostte moeite en tijd.
Een periode om heimwee naar te hebben? Op het eind van de jaren dertig, toen wij waren teruggekeerd van verlof in Nederland, was het duidelijk, dat ook het persoonlijk geluk ernstig bedreigd werd. Wij leefden in de kolonie op een vulkaan, die op uitbarsten stond. Terwijl het (stief)moederland bedreigd werd door de Nazi-horden, werd het koloniale bestel van buiten bedreigd door het opdringende Japanse imperialisme, en van binnen ondermijnd door het steeds meer aan kracht winnend Aziatisch nationalisme.
Dus geen heimwee naar het oude Indië, geen spijt over het verloren gaan van ‘tempo doeloe’, de dingen die voorbijgaan. Ik zou het nu, achteraf, de oude sociaal-democraat D.M.G. Koch kunnen nazeggen:
‘Te hebben mogen waarnemen dat hier aan het onrecht van koloniale exploitatie en koloniaal bewind een eind is gemaakt, is een genade, waarvoor men niet dankbaar genoeg kan zijn.’
Maar voorlopig was er voor ‘dankbaarheid’ weinig aanleiding. De oorlogsjaren 1940-42 waren jaren van angst, de Japanse bezetting (1942-45) een tijd van doffe ellende - zowel voor de geinterneerde Europeanen als voor de massa van de Indonesische bevolking. En toch onderging ik die jaren niet alleen als een tijd van honger, vernedering en verschrikking. Het werd ook een tijd van herbezinning op je plaats in het Indonesië van gisteren en morgen. Ook was het een tijd waarin, naast diepe teleurstellingen over het gedrag van sommigen waar je vroeger respect voor had, je ook ervaringen opdeed van kameraadschap en onderlinge solidariteit tussen vernederden - ervaringen, die een blijvende invloed hadden op je beeld van de mensheid van vandaag, en op je verwachtingen voor de toekomst. Ik lijd dan ook niet, zoals zovelen, onder een kampsyndroom - al komt een heel enkele keer in mijn dromen die tijd van verschrikking in angstwekkende gedaante terug.
En toen kwam de bevrijding. Een periode van frenetieke activiteit brak voor mij aan, bij het Rode Kruis in Batavia-Djhakarta, die ik ook ervaren heb als een soort bevrijding uit drie en een half jaar gedwongen passief ondergaan. Een periode van hereniging met het gezin, van een intens beleven van de strijd van jonge Indonediërs om een nieuwe samenleving. Hoe moeilijk het ook was, in deze periode van strijd contact te krijgen met de opstandige jeugd - als dit contact er eenmaal was, bleek het nu mogelijk met elkaar op voet van gelijkheid en vriendschap om te gaan. Vele Indonesiërs hadden door het wegvallen van het aureool van de blanke overheerser tijdens de Japanse bezetting, en door hun eigen onafhankelijkheidsstrijd, hun zelfvertrouwen herkregen. Daardoor konden zij ook aan enkelingen uit de andere wereld, die hun strijd moreel en daadwerkelijk steunden, hun vertrouwen schenken.
En toch - ook deze woelige tijd van augustus 1945 tot februari 1946, hoeveel bevrediging die ook gaf in het persoonlijke vlak, kan geen tijd zijn om heimwee naar te hebben. Daarvoor was het te veel een tijd van anarchie, van zinloos moorden (de bersiap-periode, de strijd om Surabaja), te veel ook een tijd van verwarring, ook bij vele nationalistische Indonesiërs, ook bij mijzelf. Eerst moetst met het koloniale verleden finaal worden afgerekend - en dit kon voor mij pas, door uit Indonesië te vertrekken en daarmee elke identificatie met het koloniale regiem te verbreken.
Nee, àls ik naar Indonesië heimwee zou hebben, dan zou het zijn naar het Indonesië van Sukarno, dat ik in een jaar van intensief reizen en wer-