hem afried, volgde hij de colleges van prof. F. Strowski, die hem het quiétisme van Fénelon liet bestuderen. Hij vertelt daarover in een heel mooi, helaas - als al zijn andere werk - in het Nederlands onvertaald gebleven boek, Rachel et autres graces (Grasset-1964), omdat hij daar de term ‘genade’ gebruikt. De bestudering van Fénelon bracht hem voor dit begrip waardering bij. Weliswaar ontneemt hij er het sacrale karakter aan, omdat hij nu eenmaal niet gelooft, maar hij vereenzelvigt het ook niet simpelweg tot zoiets als ‘geluk hebben’. Het is voor hem eerder een herkenning op het niveau van een fundamenteel gevoel, dat verband houdt met een diepe afdaling in zichzelf:
‘Ik herken mij heel eenvoudig niet in mijn persoon, noch in mijn geschiedenis. Mijn persoon, zoals iedereen, mijn geschiedenis, zoals iedere geschiedenis, is een labyrinth dat ingewikkelder wordt, naarmate men er dieper in doordringt. Geen enkele Ariadne kent de in- of uitgang van die monsterlijke mierenhopen. Maar hun dichtheid wordt door enkele zeldzame bressen doorbroken die uitzien op wezens en zelfs op levens die men zou hebben kunnen leven, hoewel men in feite niet heeft gedaan. Zij spreiden in de verte hun mogelijkheid uit, zoals in de schilderijen van Van Eyck eensklaps door een opening een heel landschap opdoemt met rivieren, bomen, een stad vol mannen en vrouwen, waarvan de macrofotografie de wemeling onthult die het oog nauwelijks kon vermoeden. Die openingen noem ik “genaden” bij gebrek aan een ander woord dat niet minder juist maar bescheidener zou zijn’.
Berl telde de belangrijkste schrijvers van zijn tijd onder zijn vrienden, Proust, Bergson, Malraux, Drieu la Rochelle, Colette, Breton, Aragon, Cocteau, Camus. Maar hij erkende niemand als zijn meester en hij wist een zeldzame onafhankelijkheid tegenover hen en iedereen te bewaren. Dezelfde onafhankelijkheid die ook zijn essays en zijn historische werken tot zulke vaak briljante geschriften maken, boeken als Mort de la Pensée Bourgeoise (1925), Histoire de 1'Europe (1945), Sylvia (1951), Présence des Morts (1955). A Contretemps (1969), A venir (1974), om slechts een paar van zijn belangrijkste titels te noemen.
Hoewel er juist over zijn opvattingen en ideeën heel wat te vertellen zou zijn, wil ik hier nog even wat nader ingaan op twee gemakkelijker toegankelijke, meer verhalende werken, die echter door hun autobiografische inslag een treffend inzicht geven in de aard van de man en van zijn werk.
Het eerste van die twee werken heet Sylvia. Het is te beschouwen als fictie, maar slechts in zekere zin en in een beperkt opzicht. Het is namelijk bij uitstek de analyse van een gevoelig, intelligent en met grote psychologische scherpzinnigheid begaafde man die Emmanuel Berl heet en die door Berl, als was het een ander, met grote openhartigheid wordt ontleed. De opgave die de schrijver zich stelt is te onderzoeken enerzijds wie Berl, anderszijds wie Sylvia is. Geen roman, geen geromanceerde biografie, maar het verhaal van een ervaring, d.w.z. van een leven dat als ervaring wordt beschouwd en geīnterpreteerd.
Van belang is minder wat er precies gebeurt dan wel uit die gebeurtenissen te distilleren wat er aan permanente krachten of invloeden in de ik-figuur actief is.
Sylvia is het symbool van deze permanente aanwezigheid, een jonge vrouw uit het begin van deze eeuw, die Berl denken doet aan zijn moeder van wie zij min of meer een ideaalbeeld is. Maar Berl heeft zijn moeder altijd gevreesd, niet omdat zij hard of liefdeloos was: integendeel, hij voelde zich bedreigd door haar zachtheid en bood weerstand aan haar invloed. Hij en Sylvia houden van elkaar, maar ook Sylvia betekent een risico tot inpalming. Zijn onrust drijft hen uit elkaar. Dertig jaar later zien zij elkaar terug en op dat moment voltrekt zich wat Berl ‘genade’ noemt. Zij krijgt geen zichtbaar aandeel in zijn leven en ook deze keer nemen zij afscheid van elkaar. Maar zij is teruggekeerd in zijn bewustzijn, bewust teruggekeerd, en mét haar het besef van wat er latent in hem aanwezig was en zijn eigen wezen uitmaakt. Zij geeft hem het bewustzijn van de zin van zijn leven en is van werkelijke figuur tot symbool geworden.
Het is moeilijk te formuleren wat die ‘zin’ is. Zonder Sylvia is het leven leeg, mét haar is het niet moeilijk, zo niet onmogelijk: ‘présente je vous fui, absente je vous trouve’, - het beeld is niets anders dan onze eigen diepere werkelijkheid. Het is uit het boek niet duidelijk of zij werkelijk heeft bestaan, maar de vermenging van haar verschijning met de feitelijkheden van Berls biografie doet het veronderstellen. Hij schrijft over haar zoals hij het doet over Marcel Proust, Anne de Noailles, Drieu la Rochelle, figuren aan wie hij herinneringen ophaalt en door wie hij zijn jeugd schildert in een milieu waarin een aanzienlijk deel van de westerse cultuur aan bod komt. Mede daardoor biedt het boek zulke ‘openingen’ als waarover hij in het hierboven aangehaalde citaat sprak.
Die treft men ook aan in het andere boek dat ik nog noemen wil, Rachel et autres graces. Dat ‘graces’ heeft hier een dubbele betekenis, omdat hij zijn herinneringen - die er de basis van vormen - concentreert om een achttal vrouwenfiguren, gratiën. Ironisch en melancoliek van toon vertelt hij over Rachel, Thamar, Julia, Liliane, Mary, Nora, Louisette en Renée, vrouwen die hij in zijn leven heeft ontmoet, met uitzondering van de laatste, die hij enkel indirect kent uit de verhalen en brieven van zijn vriendin, de schrijfster Colette.
Magistraal getekend, suggestief, openhartig en tegelijk discreet, zijn ze allemaal amoureuze portretten; men verwondert zich niet over de aantrekkingskracht die Diderot op Berl uitoefent, want er schuilt in hem ook iets van de achttiende-eeuwse libertijn. Maar zijn libertinisme is delicaat en subtiel.
Er zijn ook andere aspecten, bijvoorbeeld het hoofdstuk Julia. Zij is een ontoegankelijk Russisch meisje dat Berl ontmoette aan de Universiteit in Freiburg, een revolutionair temperament vóór de Revolutie van 1917, ‘petite masse de charbon noir, ardent, qui flottait entre les cadavres passés et les cadavres à venir’. De intimiteit met Julia heeft iets tragisch wegens de evidente onmogelijkheid om elkaars wereld volledig te doordringen. Als hij haar in de twintiger jaren terugziet, is zij getrouwd. Zij en haar man werken in Leningrad aan het Marx-Engels Instituut. Lenin leeft nog: ‘Certainement, elle trouvait triste de me laisser dans un monde plaisant, mais corrompu, et, pour elle, condamné’, schrijft Berl, die erkent niet in staat te zijn geweest te grijpen wat hij zag schemeren.
Des te betekenisvoller is zijn avontuur met Julia daarom voor wat Berl onder ‘genade’ verstaat. Ergens in dit boek zegt hij niet verbaasd