Pierre H Dubois
Franse kroniek
Sartre, de literatuur & de revolutie
Een van de schrijvers die in Frankrijk de meeste invloed uitgeoefend heeft in de jaren na de tweede wereldoorlog, en een invloed die zich tot ver daarbuiten heeft uitgestrekt, is JeanPaul Sartre die vorig jaar zeventig werd. Men kan niet zeggen dat van hem het begrip ‘engagement’ in de literatuur afkomstig is, maar het lijdt geen twijfel dat niemand meer dan hij dit begrip ingang heeft doen vinden en ook niemand meer dan hij het van toepassing heeft gebracht. Hij is daarin consequent als geen ander en wie daarvan - en tegelijkertijd van zijn hele leven - een boeiend en verhelderend beeld wil krijgen, moet niet nalaten zich te verdiepen in het onlangs verschenen tiende deel van de essayreeks die hij sinds 1945 heeft uitgegeven onder de collectieve titel Situations (Gallimard, Parijs I-X).
Dit laatste deel draagt als ondertitel ‘Politique et autobiographie’ en ofschoon ook de politieke stukken interessant genoeg zijn, laat ik die hier buiten beschouwing omdat zij, op één na dat Spanje betreft, met Franse politiek te maken hebben, terwijl twee derde van het boek over Sartre zelf gaat.
Dat tweede gedeelte ‘Entretiens sur moi-même’ bestaat uit drie stukken, drie gesprekken. Het eerste dateert uit 1971 en gaat over zijn enorme werk over Flaubert, L'Idiot de la famille, en werd gevoerd met Michel Contat en Michel Rybalka, de twee die de zeer omvangrijke en gedetailleerde beredeneerde bibliografie over hem samenstelden en tot zijn beste kenners gerekend moeten worden. Het tweede is een gesprek met Simone de Beauvoir over wat ik maar kortweg het feminisme zal noemen. Het derde en verreweg het belangrijkste is getiteld ‘Autoportrait à soixante-dix ans’ en is de weergave van een uiterst openhartig gesprek met Michel Contat van bijna honderd bladzijden. Het zijn dus geen door Sartre geschreven teksten en ze krijgen daardoor een bijzonder tragisch accent, omdat men weet dat Sartre door een oogziekte practisch blind is geworden en niet meer schrijven kan. Zijn houding daartegenover is bepaald stoicijns: ‘privé de mes capacités de lire et d'écrire, je n'ai plus aucune possibilité de m'activer comme écrivain: mon métier d'écrivain est complètement détruit’. Maar, voegt hij eraan toe, ik kan nog spreken. Ik zou zeer terneergeslagen moeten zijn, maar om een mij onbekende reden voel ik mij tamelijk goed. En dat ondanks het feit dat hij nu geheel afhankelijk is van anderen, - die anderen waarvan hij eens schreef: ‘L!Enfer, c'est les autres’.
Dat zijn interviewer met hem bevriend is, is een belangrijk voordeel voor de betekenis van dit gesprek. Merkwaardig genoeg niet vanuit Sartre, die er niet de minste moeite mee schijnt te hebben precies te zeggen wat hij zeggen wil, zonder zich door iets gehinderd te voelen, maar vanuit de interviewer, die hem klaarblijkelijk goed genoeg kent om vragen te durven stellen waarvoor een minder vertrouwde wellicht niet de moed zou hebben opgebracht. Het voordeel is dat zij tot de kern kunnen gaan.
Zo vraagt Contat bijvoorbeeld waarom Sartre niet probeert te dicteren via een bandopnameapparaat, een vrij onschuldige vraag, maar wat in het gesprek daaruit voortvloeit blijkt al gauw betrekking te hebben op zeer essentiële dingen. Sartre begint met te zeggen dat hij zo'n bandopname-apparaat serieus proberen zal. ‘Maar - gaat hij dan verder - wat mij desondanks voortaan ontzegd is, is iets waarvoor veel jonge mensen tegenwoordig alleen nog maar minachting hebben: de stijl, laat ons zeggen de miteraire manier om een gedachte of een werkelijkheid uiteen te zetten. Ze denken dat je wat je te zeggen hebt eenvoudig zeggen moet, punt uit. Maar voor mij is de stijl - die de eenvoud overigens niet uitsluit, integendeel - allereerst een wijze om drie of vier dingen terzelfdertijd te zeggen. Je hebt de eenvoudige zin met zijn directe betekenis, maar daaronder tegelijkertijd ook andere betekenissen in verschillende diepte-lagen. Als je niet in staat bent om de taal die meervoudigheid van betekenis te laten weergeven, is het niet de moeite waard te schrijven. Wat de literatuur bijvoorbeeld van de wetenschappelijke mededeling onderscheidt, is dat ze niet eenduidig is. De taalkunstenaar is degene die de woorden zo ordent dat ze al naar gelang zijn belichting, het gewicht dat hij eraan hecht, een betekenis krijgen, en nog een, en weer een andere, telkens op verschillende niveau's’.
In dit betoog dat nog veel verder gaat en o.a. met voorbeelden uit Stendhal en de filosofie wordt toegelicht, bewijst Sartre niet de minachting voor literatuur te hebben die men hem soms toeschrijft. Hij wijst die integendeel als een uiting van onbegrip van de hand.
Over de openhartigheid: ‘Er blijven dingen die, zelfs aan mezelf, weigeren te worden gezegd, die ik wel aan mezelf kan zeggen, maar die weigeren gezegd te worden aan een ander’. ‘Er blijft altijd een klein soort randgebied onuitgesproken, dat niet gezegd wil worden, maar geweten wil zijn,