wege Archibald maar de vitrage was volledig intact en de planten achter de ramen bloeiden naar hartelust. Het versterkte mijn idee dat ik bedrogen werd; ik wandelde voorzichtig langs het huis. Hoorde ik niet duidelijk gelach en gepraat? Ik probeerde, langslopend, onopvallend naar binnen te loeren. Zag ik niet duidelijk gestalten in de voorkamer die zich op de knieën sloegen? Ik voelde een bijna onweerstaanbare aandrang om weg te vluchten. Reeds verscheen om de hoek de bus die mij had gebracht en nu op de terugweg was. Ik hoefde maar op te stappen en allerlei vernederingen zouden mij bespaard blijven. Maar op dat moment ging de voordeur van het huis open en in de deuropening verscheen een grimmig kijkend jongmens.
‘Zo bent U daar’, zei hij, ‘ik herken U van de televisie’.
Dat moest de zoon zijn. Ik wandelde zo onbekommerd mogelijk naar het huis.
‘Hij vliegt je meteen naar de strot’, zei de jongeman rustig.
Die mededeling versterkte mijn idee dat het hele verhaal bedrog moest zijn, het was precies de zin die men zou verwachten van iemand die nog nooit een rat had gezien. Opgelucht stapte ik dan ook de donkere gang binnen maar toen rook ik een flauwe maar onmiskenbare geur die mij ogenblikkelijk het beeld voortoverde van de wilde ratten die onlangs in Wassenaars Dierenpark voor mij gevangen waren. Het ruikt hier naar ratten, dacht ik, er zitten hier vast ratten onder de vloer. Ik was er zo zeker van dat het verhaal over Archibald niet waar kon zijn dat ik de aanwezigheid van de gear dadelijk anders interpreteerde.
Helaas, het bleek maar al te waar te zijn. De toestand was bovendien veel erger dan ik had gedacht. In de huiskamer zat het gezin met bleke gezichten vastgenageld op stoelen. De vrouw was veel ouder dan ik mij op grond van de stem door de telefoon had voorgesteld. Zij had een bijzonder vriendelijk gezicht en ze schudde me lang de hand en glimlachte naar me en klopte me op mijn schouder. Ze zei:
‘Ik ben zo blij dat U gekomen bent. Ik had Archibald heel graag gehouden maar, nu ja, het kan niet, maar ik weet dat hij bij U in goede handen is’.
‘Hij heeft hem nog niet’, zei de zoon gemelijk. ‘Meneer weet precies hoe hij hem moet vangen. Met zachte hand’.
‘Meneer kan zijn zachte hand beter bij zijn strot houden’, zei de jongen.
Nu mengde ook de man zich in het gesprek. Tot op dat moment had hij alleen maar zeer argwanend naar mij gekeken.
‘En hoe had U gedacht dat kreng te zullen pakken?’ ‘Toe pa, zeg dat woord nou niet’, zei de vrouw. ‘Ik heb een paar bronstige vrouwtjes meegebracht’, zei ik, ‘ik wou proberen om hem naar die vrouwtjes toe te lokken’.
‘Nog meer ratteni God betere het!. En die wou U hier zeker ook loslaten? Nou nog niet over mijn lijk’.
‘Nee, nee’, zei ik haastig, ‘maakt U zich niet ongerust. Het zijn ontzettend tamme vrouwtjes, ik zet de kooi een beetje open en zij zullen er echt niet uitgaan, dat bezweer ik U, ze kennen de omgeving niet en daarom zullen ze in de kooi blijven zitten en hij zal de kooi ingaan omdat hij vrouwtjes ruikt. Dan sluit ik meteen de kooi en alles is voor elkaar’.
‘Dat hoopt U’, zei de man gemelijk.
foto: hanneke v. den muyzenberg
‘Hij vliegt je meteen naar de strot’, zei de zoon nogmaals maar toch, zo meende ik, met iets minder overtuiging.
Ik opende de weekendtas. Ik tilde de platte kooi eruit en zette hem op tafel. De vrouw stortte zich meteen op de kooi.
‘Och, och, kijk nou eens, wat een leuke beesten. Wat zijn ze lief, wat zijn ze lief. Ze zijn natuurlijk veel tammer en veel beter te houden nog dan zo'n wilde. Zou U er niet één hier willen laten?’
‘Met alle plezier’, zei ik.
Een zeer krachtige vuistslag op de tafel zorgde voor een luchtsprong van mijn kooi. De vrouwtjes ondergingen met trillende oortjes en doodstil zittend de luchtreis.
‘Ben je nou helemaal belazerd’, schreeuwde de man, ‘ik wil hier geen ratten meer in huis, nooit meer, begrijp je dat, en ga nu mee naar de slaapkamer en vang dat kreng voordat ik U iets aandoe’. De vrouw drong zich tussen de man en mij in. Ze klopte mij opnieuw op de schouder, ze nam me bij de arm, ze zei:
‘Ik zal U wel bij de kamer van Archibald brengen’, en ze trok mij mee, de kamer uit, de gang door naar de deur van een achterkamer.
‘In deze kamer zit hij’, zei ze, ‘het is onze slaapkamer maar we hebben zolang maar op de divan en op de grond in de voorkamer geslapen want mijn man durft deze kamer niet meer in. Ja, het spijt me maar hij is wel nogal onhandelbaar nu. Maar voor U zal dat geen probleem zijn’, ik maakte nog geen aanstalten om naar binnen te gaan. Ze zei:
‘Nu moet U heel snel door de deur naar binnen gaan anders rent hij naar buiten en dan gaat hij achter ons aanjagen, ziet U, en daar wordt mijn man zo nerveus van. U heeft vast heel erg lekker rattenvoer bij U, hij heeft namelijk al een paar dagen niets meer gehad’.
‘Niets meer gehad?’, vroeg ik onthutst.
‘Nee, want we durven de deur niet meer open te maken’.
‘Ja’, zei ik, ‘maar een hongerige wilde rat, dat is... dat wordt wel moeilijk! Zit hij er nog wel? Hij is natuurlijk op zoek gegaan naar voer, hij is allang weg’.
‘Nee hoor, zonet was hij er nog, we hoorden hem schreeuwen’.
Ik weet niet precies hoe ik het gevoel moet noe-