| |
Vrouwen, vrienden, vroom volk & Hart verdwaalt daartussen
Anton Korteweg. Ant
Toen Maarten 't Hart op 23 april jl. voor zijn verhalenbundel Het vrome volk, dat calvinistisch bestiarium, de Multatuliprijs 1975 kreeg uitgereikt, gebeurde dat op grond van het oordeel van een adviescommisie, bestaande uit W.A.M. de Moor -die hem naar aanleiding van zijn debuut Stenen voor een ransuil (1971) een ‘Wolkers in colbert’ genoemd had-, Jan Donkers en Arie van den Berg. Dat laatstgenoemde tot zijn bekroning bijdroeg is daarom zo aardig, omdat diezelfde Arie van den Berg vier jaar eerder z'n debuut, de gedichtenbundel Mijn broertje kende nog geen kroos, bekroond had gezien met de Reina Prinsen Geerligs-prijs 1971. Hij had daarmee met een neuslengte voorsprong Harts eersteling verslagen. Bovendien: hoe zou een kenner en verzamelaar van alles wat met muizen- en rattenvangst te maken heeft (zie Maatstaf, aug./sept. 1975), het werk van een rattenliefhebber niet waarderen!
LEIDEN
Maarten 't Hart werd bijna 32 jaar geleden in Maassluis geboren. Hij groeide op in een streng calvinistisch milieu; zijn vader was geen dominee, zoals die van Ammer in Stenen voor een ransuil en Ik had een wapenbroeder, maar tuin- | |
| |
der (zie het begin van Ratten), later doodgraver. Na zijn middelbare schooltijd in Vlaardingen (hij was leerling aan het Groen van Prinsterer-lyceum, dat enkele jaren eerder ook Maarten Biesheuvel onder z'n pupillen telde) studeerde hij in Leiden biologie: z'n vader hoopte -overigens vergeefs- dat hij de goddeloze evolutieleer van Darwin zou weerleggen. Studeren aan de Vrije Universiteit had voor de hand gelegen, maar in Leiden kon hij op kamers bij een tante, vandaar. Hij specialiceerde zich op het gebied van de ethologie, de wetenschap die zich bezighoudt met het bestuderen van (dier)gedrag; na z'n doctoraal ging hij voor anderhalf jaar de dienst in. Als militair werkte hij op een laboratorium in Rijswijk met ratten (zie Een oxim uit Amerika in Het vrome volk). Daarna kreeg hij een baan als wetenschappelijk medewerker aan de Leidse universiteit. Over enkele maanden hoopt hij daar te promoveren met een proefschrift over het doorkruipgedrag van stekelbaarzen.
NOG SNELLER?
Roland Holst heeft, in het eerste kwatrijn uit Swordplay-wordplay, over Vestdijk opgemerkt dat die sneller schrijft dan God kan lezen. Of dat juist is, valt moeilijk na te gaan - van beide vergelekenen is er minstens één dood-, zeker is wel dat 't Hart de door hem zo bewonderde Vestdijk in produktiviteit en veelzijdigheid benadert. Rudy Kousbroek -in Ratten nog één van 't Harts bêtes noires, in De kritische afstand enkele malen met instemming geciteerd- heeft zich in een bespreking van 't Harts essaybundel (NRC, 21-5-'76) daar terecht over verbaasd: ‘... het aantal onderwerpen waar Maarten 't Hart met grote kennis van zaken over weet te schrijven, maakt me bijna achterdochtig: waar haalt hij de tijd vandaan?’. Vanaf 1971 publiceerde hij achtereenvolgens Stenen voor en ransuil, Ik had een wapenbroeder (1973; beide romans verschenen bij De Arbeiderspers), de studie Ratten (1973, Wetenschappelijke Uitgeverij), een hartveroverende apologei van wat ten onrechte als een ondier beschouwd wordt en, in 1974, de verhalenbundel Het vrome volk. Dit voorjaar verscheen dan nog een reeks ethologische opstellen onder de titel De kritische afstand, eveneens bij De Arbeiderspers. En op komst zijn dit najaar een bundeling biologische cursiefjes, geplukt van de achterpagina van De Nieuwe Linie (samen met die van Midas Dekker), die bij Thomas Rap zal verschijnen en, volgend voorjaar, een omvangrijke nieuwe bundel verhalen, qua sfeer gedeeltelijk aansluitend bij die uit Het vrome volk, waarmee De Arbeiderspers z'n lezers hoopt te plezieren. Een roman en een studie over stekelbaarzen zijn eveneens voor 1977
gepland.
Dit betreft alleen nog maar 't Harts publikaties in boekvorm. Daarnaast verscheen een groot aantal (nog niet gebundelde) artikelen over negentiende-eeuwse schrijvers als Thomas Hardy, Theodor Fontane, Anthony Trollope, Wilhelm Raabe, Jeremias Gotthelf en Maatstaf en NRC; over muziek -naast de negentiende-eeuwese literatuur, maar eerder komend dan die, z'n grote liefdeschreef hij in de Haagse Post, recensies (Van Marissing, Henk van der Meiden) waren te lezen in Hollands Diep en in Vrij Nederland, terwijl in zaterdan-bijvoegsels van de NRC gramstorige beschouwingen opvielen over Skinner en Lorentz, de paus der ethologen. Voor iemand die niet zo erg behoort tot de ‘nieuwe vrijgestelden’ (maar dan nog!), iedere dag ook nog zo'n 100 tot 200 bladzijden leest en dagelijks aan de vleugel zit, is deze produktiviteit op z'n minst verba- | |
| |
zingwekkend. Kousbroek zegt niets te veel als hij in genoemde bespreking opmerkt, dat 't Hart ‘bezig is uit de groeien tot een fenomeen in onze vaderlandse cultuur’.
Wat ik in het onderstaande wil proberen, is enkele aspecten uit het werk van dit fenomeen in wording nader te bekijken. Ik zal me daarbij vooral baseren op z'n onder het quasi-pseudoniem Martin Hart gepubliceerde fictie. Daaruit zijn, hoe kan het anders, overigens gemakkelijk lijnen te trekken naar z'n ethologisch werk en naar z'n besprekingen. Voor wie ‘de mens achter het werk’, om dat zo maar eens te zeggen, beter wil leren kennen, verwijs ik naar de interviews van Jan Brokken en Hansmaarten Tromp, respectievelijk in de Haagse Post van 22-11-'75 en De Tijd van één week eerder. Een interview waarbij gepoogd is het werk centraal te stellen, geschreven door Ad Zuiderent en mij, is te vinden in het laatste aprilnummer van Maatstaf.
MOEDER DE VROUW
Stenen voor een Ransuil en Ik had een wapenbroeder liggen in elkaars verlengde. Het zijn beide pogingen het verschijnsel homoseksualiteit - waarop Hart in later werk niet meer teruggekomen is- in de vorm van fictie te doorgronden. In de eerste roman is er sprake van een homoseksuele relatie in een calvinistisch milieu tussen een gereformeerd domineezoontje en een niet meer zo erg hervormde organist, in de tweede is de factor godsdienst naar de achtergrond verdrongen: homoseksualiteit wordt geplaatst in het kader van de militaire dienst; bijkomende motieven zijn travestie -in Stenen alleen maar aangestipt- en agressie. De familieverhoudingen uit beide romans zijn, evenals een aantal andere relaties, dezelfde; met Het vrome volk worden die gewijzigd. Daar verandert ook de stijl: wie het begin van beide romans vergelijkt met later werk, zal het opvallen dat Hart in eerstgenoemde boeken soms de stijl van de Nieuwe Zakelijkheid hanteert: ‘Lang zal ik hier niet blijven. Ik betreur het niet. Het verblijf is bedompt, klein. Bovendien mag ik hier niet lezen, behalve de bijbel’ (begin Wapenbroeder). Later wordt de stijl vloeiender, worden de zinnen langer: de stijl lijkt dan meer op die van Van Schendel dan op die van de Bordewijk van Blokken bv.
Terug naar de familie. De vader van Ammer is een steil-calvinistische predikant, lijdend aan een maagkwaal. In beide romans schaakt Ammer, de hoofdpersoon, met hem, en maakt voor hem preken. Hij is niet onsympathiek, al is het alleen maar omdat hij slachtoffer is, namelijk van z'n vrouw: ‘Mijn vader heeft onder haar druk alle beroepen van elders moeten afzeggen. Nu krijgt hij geen beroep meer....De dodelijke omarming van een vrouw. Gevolg: een maagzweer.’ (Stenen, 96). In het verhaal De bunzing uit Het vrome volk is vader tuinder, in Ouderlingenbezoek is z'n beroep onduidelijk. Wat daar wel duidelijk is, is dat hij dan niet bepaald vriendelijk tegenover de kerkelijke autoriteiten staat: de bezoekende ouderlingen worden onbarmhartig en met typisch calvinistische humor -voor zover dat woord hier op z'n plaats is- ‘gepakt’. In het nog niet gepubliceerde verhaal Tijdelijk dienstverband gaat vader -die dan doodgraver is- nog wat verder: daar zijn het geen ouderlingen meer die verbaal worden klemgereden, maar is het dominee Ollenboven.
Is de vader in de eerste roman niet onsympathiek en meelijdwekkend, de moeder is ronduit een kreng -het is één van de naarste vrouwen in onze na-oorlogse literatuur. Ze is de verstener, degene die de ontplooiing remt. In Stenen verbiedt ze Ammer naar Mendelssohn te luisteren (‘als het nu nog gewijde muziek was’) en verpest ze het leven van haar man. In beide romans -in Wapenbroeder komt ze overigens nauwelijks uit de verf, alleen als tegenstandster van verkleedpartijtjes- wordt ze door Ammer vurig gehaat: ‘Ja, ik zou mijn moeder liefst willen doodschoppen. Ze is bemoeizuchtig en bigot’ (Stenen 97); ‘Ik haat haar als de pest’ (Wapenbroeder 54). En nadat Ammer in laatstgenoemde roman z'n vriend Arthur heeft doodgeschoten (moedwil of misverstand?), vraagt hij zich af, of hij daarbij niet aan z'n moeder gedacht heeft (134). In Het vrome volk speelt de moeder nauwelijks nog een rol, weer wel in het nog niet gepubliceerde Avondwandeling. Ik citeer daaruit het veelzeggende slot, een droom. Hier is het niet de zoon die de moeder haat, maar omgekeerd: ‘...haar gezicht ontspande zich, ze lag een ogenblik met gesloten ogen op bed, richtte zich toen op en keek in iets dat naast haar bed stond maar onder het raamkozijn zodat ik het niet zien kon. Toen wendde ze het hoofd omhoog, keek mij recht in de ogen en het verbaasde mij hoe het mogelijk was dat een gezicht zoveel afkeer kon uitdrukken.’ Het is verleidelijk deze gruwelijke droom in verband te brengen met Ammer's moederhaat en met anti-feministische passages in ('t) Harts werk. Ik zal dat verband (zoon meent dat moeder hem haat en haat van de weeromstuit vrouwen) niet leggen, maar wil er wel op wijzen dat vrouwen in Harts werk zelden ‘een mooie rol’ spelen, om met Hildebrandt te spreken. In Stenen is het naamloze
zusje van Ammer minstens zo bigot als de moeder, Marian Rosman, die zich tijdens het feestje bij Hugo met Ammer bemoeit, is onvoorstelbaar ganzerig. En in Wapenbroeder is Marijke Reehorst, evenals Ammer verliefd op Arthur, een zachtmoedige, jaloerse idealiste. Nochtans is ze de sympathiekste vrouw in die roman. De aardbeienpluksters uit het vrijwel gelijknamige verhaal in Het vrome volk zijn, op de loensende Ger na, geile harpijen, de studente uit Het betegelde pad (Hollands Maandblad, aug. '76) die een lezing de mist in ziet gaan, meent ten onrechte dat dat te wijten is aan een mannelijke samenzwering. Tenslotte nog luidt het ietwat provocerende motto bij het essay Feminisme en de tirannie van de biologie -het is ontleend aan Van Schendel's De Grauwe Vogels-: ‘En al wat rokken draagt zal gehaat worden’.
ZELFPORTRETJE
Niet alleen de ouders uit Stenen vinden we ongewijzigd in Wapenbroeder terug, ook Jakob Valler en Jan Bent-Beukom spelen daarin weer een rolletje. Jan Bent-Beukom, die in Stenen pianoles krijgt van de loenzende orgelleraar Brikke -ook de oom in Handel loenst, evenals Ger in De aardbeienplukker- en door wie Ammer met Brikke in nauwer contact komt, figureert in Wapenbroeder als jeugdig vriendje dat, in tegenstelling tot Ammer, wel als cowboy op de foto mag. Jakob Valler, die in het tweede deel van Stenen een belangrijke rol speelt -Ammer verhoudt zich in het eerste deel tot Brikke zoals Jakob zich in het tweede tot Ammer verhoudt: zowel Ammer als Jakob reageren niet adequaat wanneer ze in de ander met homoseksualiteit worden geconfronteerd, hoewel Ammer in het derde deel z'n angst voor Brikke heeft weten om te zetten in liefde-, die Jakob Valler wordt in het derde deel van Wapenbroeder alleen maar genoemd. Wanneer Ammer, in
| |
| |
maarten 't hart
| |
| |
hechtenis gehouden wegens de moord op (of dood van?) z'n vriend Arthur, de begrafenis van z'n grootvader bij mag wonen, weet hij te ontkomen. Hij duikt dan onder bij een alleen-wonende bioloog. Die vertelt hem dat hij op de hoogte is van het feit, dat Jakob Valler hem (Ammer) in Engeland in de steek heeft gelaten, een mededeling die verwijst naar het tweede deel van Stenen, waarin die vorm van verraad wordt beschreven. Die eenzame, herbergzame bioloog heet overigens Maarten en lijkt bepaald op Maarten 't Hart: ‘...het ronde gezicht, de rustige ogen, het kalende hoofd. Een boers, grof uiterlijk.’
SPIEGELEN
In het bovenstaande heb ik er al even op gewezen, dat er in Stenen sprake is van spiegeling: bepaalde vergelijkbare situaties worden, in andere rolverdeling, herhaald. Zo is in het eerste deel van Stenen Brikke de liefhebber, de twaalfjarige Ammer het object van z'n liefde, in het tweede is de student Ammer (passief) hoofs minnaar, Jakob Valler object. De rollen zijn dus omgedraaid. In het laatste deel is overigens nog een ander negatief van de Brikke-Ammer-verhouding te vinden, nl. in de middelbare school-liefde tussen Ammer en Hugo Wildervanck. Je zou kunnen opmerken dat hier Vestdijk om de hoek komt kijken. Hier is dan weliswaar geen sprake van een kind tussen vier vrouwen, maar van een kind, in verschillende stadia van z'n jeugd -twaalfjarige, student, middelbare scholier-, tussen drie mannen: Brikke, Jakob Valler, Hugo Wildervanck. Maar subtieler spiegelingen zitten in Stenen verborgen. Ik denk dan aan de passage waarin Ammer in de donkere kerk een koraal speelt voor 's kosters mooie kleinzoontje (106), een passage die herinneringen oproept aan Brikke's orgelspel voor Ammer. Spiegeling is met name in veel recente verhalen terug te vinden; ik heb de indruk dat het (weer) een belangrijk structuurprincipe in z'n werk wordt. In het onlangs in Avenue (juni '76) verschenen Jachtinstinct is zij bijvoorbeeld duidelijk aanwijsbaar (visser ‘jaagt’ op vis, Sil, de poes, eveneens), evenals in het nog te verschijnen burleske doodgraversverhaal Concurrentie en in het genoemde Avondwandeling. 't Hart ziet genoemd structuurelement kennelijk als iets wezenlijks voor literatuur: in zijn bespreking van Gotthelf's Anna Bäbi Jowäger (NRC, 17-9-'76) merkt hij op, dat het vooral aan het spiegeleffect te danken is dat dat boek zo echt en levend is geworden.
MUZIEK
Muziek speelt in het werk, en leven, van 't Hart een belangrijke rol: ‘Ook bestaan er mensen die al hun vrije tijd besteden aan muziek en ze hebben het gevoel dat alle andere dingen die zij doen eigenlijk tijdverspilling zijn- zo iemand ben ik bijvoorbeeld’, schrijft hij in Muziek en vogelzang (De kritische afstand). Tegen die achtergrond wordt de moeder uit Stenen pas echt slecht als ze Ammer, voor wie muziek ook alles betekent, verhindert naar Mendelssohn te luisteren. Het is één van de overtuigendste en treiterigste passages:
-Zachter graag, we dreunen het huis uit. Gehoorzaam draaide hij de regelaar naar links. Omdat hij nu de zachte passage niet meer kon horen draaide hij de regelaar naar rechts. Zijn moeder verscheen bijna onmiddelijk.
-Zachter die rommel!
Weer de regelaar naar links. Bij een zeer harde passage opnieuw zijn moeder.
-Zachter! Hoe vaak moet ik dat nu nog zeggen?
Hij kon alleen de meest luide passages nog horen. Zijn moeder kwam de keuken binnen om thee te zetten.
-Nu even uit, zei ze. Ik kan niet tegen dat lawaai. Als het nu gewijde muziek was...
Tegenover muziek staat psalmgezang: dat is aan muziek vijandig lawaai. In Stenen beletten de aan het harmonium psalmodiërende ouders hem ‘de melodie’, die later van César Franck blijkt, door Brikke op het kerkorgel van de Hervormde Kerk gespeeld, te onthouden. Zoiets telt even zwaar als de blik die Frits van Egters aan het slot van De avonden geboden wordt op z'n vader in pyama. Psalmgezang dient om het territorium af te bakenen en kan daarom, aldus 't Hart in bovengenoemd essay, per definitie niet mooi zijn. ‘Het is geen toeval dat kerkgangers vals zingen, dat ze een halve of een hele maat achterlopen bij een kerkorgel en dat het geluid ritmisch zo ongedifferentieerd is - hoogstens hele of halve noten. Dat is allemaal, opzet, het gaat erom om de tegenstanders af te schrikken, wat ook altijd voortreffelijk lukt’. Het gaat er mij hier niet om of 't Hart met deze charge op het vrome volk gelijk heeft -dat heeft hij m.i. niet-. Maar deze passage maakt in ieder geval wel duidelijk hoezeer het ‘zingen’ der Maassluise mannenbroeders 't Hart in z'n muzikale ziel en smaak getroffen heeft.
Zijn favoriet is Mozart, ‘een onverdiend geschenk aan de mensheid’. Mozart is ook de favoriet van Brikke; ‘hij is de grootste componist, de enige componist, hoewel Bach...Mozart is de bron. Zonder die rakker uit Nazareth zou ik best kunnen leven, maar niet zonder Mozart’ (Stenen 29). 't Hart beweert in het interview met Jan Brokken ongeveer hetzelfde als wat Brikke ten aanzien van Jezus en Mozart beweert - een gecompliceerd geval dus van spreken met ‘His Masters Voice’: ‘Mozart is wat vroeger Christus voor me was, zo'n beetje’.
In Muziek en vogelzang vraagt hij zich af, of uit het duetteren voortvloeit dat de paarband bij mensen verstevigd wordt. Hij is voorzichtig geneigd die vraag bevestigend te beantwoorden; ‘Het samen voortbrengen van muziek kan een zeer sterke band tussen mensen scheppen’ (De kritische afstand, 138). Stenen voor een ransuil kan men lezen als illustratie van die stelling: de enige keren dat Brikke tot sexuele handelingen met Ammer overgaat, is samen musicerend. Trouwens, ook in Ik had een wapenbroeder berust de platonische liefde van Ammer voor Robert Stegman op samen musiceren.
Dat de muziek bij 't Hart vaak een de emoties katalyserende functie heeft, blijkt tenslotte het duidelijkst wanneer Arthur en Ammer samen naar Wagner luisteren. In dat geval leidt dat samen met muziek bezig zijn tot een emotionele liefdesverklaring van Ammer (Wapenbroeder 181).
LEVEND WATER
Het is opvallend hoe vaak in Hart's beide romans gesproken wordt van een verlangen naar een idyllische, paradijselijke, Jesaja-achtige situatie. Dat verlangen is natuurlijk op te vatten als een christelijk rudement -het treedt bij Ammer merkwaardig genoeg (of juist niet?) pas op nadat het geloof verloren is-, maar wat belangrijker is, is dat het bijna mystiek gekleurd is: een wens om één te worden met de natuur (Stenen 90), te slapen in een altijd-durende zomer (104) of, en dat beeld komt in Stenen herhaaldelijk voor,
| |
| |
zich te laven aan het water des levens (104, 108, 112, 118). Ook in Ik had een wapenbroeder vinden we enkele malen dat verlangen naar een absolute gelukservaring, een verlangen in de natuurlijke omgeving op te gaan. ‘De vallei van de vrede, denk ik... Ik ben een plant, een struik, een boomstronk op een lage heuvel naast een kom vol licht. Ik ben opgenomen in dit levende en toch rustige dal, ik vergroei met de bewegende dieren. Er is geen onder scheid meer tussen mij en het licht...Mijn oplossend vermogen wordt groter’ (122). Het lijkt me, zeker voor wat betreft Stenen voor een ransuil, niet te ver gezocht Ammer's verlangen te willen verdwijnen mede in verband te brengen met zijn schaamte voor z'n homofiele geaardheid. In zekere zin ziet hij, als Adam en Eva, dat hij naakt is.
Omslag: Kees Hauwert
ESSAYTJES
Ik had een wapenbroeder wordt op de bladzijde die aan de roman voorafgaat gekarakteriseerd als een ‘ethologische thriller’, waarin agressie en seksualiteit binnen de streng hiërarchisch levende groep -in casu een militaire gemeenschap - worden beschreven. In de roman staat de tragisch eindigende vriendschap tussen Arthur en Ammer tijdens de eerste oefening in het pistoolschieten centraal. Beide vrienden hebben een taal gestudeerd -Ammer Engels, Arthur Duits-, laatstgenoemde is bovendien gebiologeerd door het verschijnsel concentratiekamp en een pathologische prater. Dat geeft de schrijver meer dan voldoende gelegenheid Arthur essaytjes over pacifisme, nazisme, ‘Masse und Macht’, de verhouding tussen kazerne en concentratiekamp, dood, intimidatie, in de mond te leggen, een gelegenheid waaraan onvoldoende weerstand geboden is: bepaalde stukken uit Ik had een wapenbroeder hadden in De kritische afstand thuisgehoord. Het tweede deel, Kleine oorlog, is naar mijn mening het boeiendste stuk uit die roman, omdat daarin niet wordt beredeneerd waartoe de mens in een oorlogs- of concentratiekamp-situatie in staat is, maar verbeeld: tijdens de simulatie van een oorlogssituatie gedragen de soldaten, Ammer uitgezonderd, zich alsof het werkelijk oorlog is en blijkt de mens inderdaad voor de mens een wolf. Er wordt zelfs verkracht: de matbruine corveeër (29) -ook Jakob Valler in Stenen voor een ransuil heeft een lichtbruine teint- wordt door het vriendenpaar onvrijwillig aan een ejaculatie geholpen.
RATTEN
In Het vrome volk speelt de dienst nog slechts een rol als decor in Een oxim uit Amerika en Hoofdschedelplaats. Ratten, die in Ik had een Wapenbroeder eveneens geïntroduceerd worden - Arthur heeft als werkstudent in de rattenstal van een laboratorium gewerkt; hij kan dus filosoferen over het verschijnsel agressie zoals dat voorkomt onder ratten onderling en van de kant van de mens ten opzichte van ratten, in het concentratiekamp, in de kazerne en in de burgermaatschappij- ratten vinden we natuurlijk nog in 't Harts gelijknamige studie en in het in dit nummer afgedrukte Engagement.
Ratten is m.i. ook voor de niet-bioloog zo'n boeiend boek, omdat er een bepaalde liefdevolle gedrevenheid uit spreekt: de mythe van de rat als ondier moet ontmaskerd worden. ‘Wat Jan Foudraine voor de gekken heeft gedaan, heeft 't Hart voor de ratten gedaan: gewoon laten zien dat het schepsels zijn’ (Avenue, febr. '74). Ratten zijn schadelijk -daarover laat 't Hart geen twijfel bestaan- maar de mens is daar schuldig aan: ‘De rat dankt succes aan de mens. Het is eigenlijk heel wrang dat altijd gezegd wordt dat de rat schadelijk is en ziekten overbrengt. De mens is schadelijk, hij verwoest de natuur en creëert de voor de rat zo gunstige levensomstandigheden. Wij verspreiden de ziekten omdat we de rat, die een creatie van ons zelf is, helpen verspreiden en omdat we de natuurlijke vijanden van de rat uitroeien. Wie de natuur aantast, moet er voor boeten, terecht naar mijn mening. De rat betaalt ons op zeer bescheiden wijze terug wat wij de natuur aandoen.’ (Ratten, 185). En de mens is evenzeer schadelijk, die visie keert in later werk herhaaldelijk terug: ‘Het is goed dat nu een soort zal verdwijnen die zo schaamteloos alle andere diersoorten en planten heeft vernietigd en die zo volstrekt gewetenloos de aarde heeft geplunderd’ (Het vrome volk, 141). En in De kritische afstand: ‘De mens is de enige diersoort waarvan geldt dat het voor alle andere diersoorten....een geweldige zegen zou zijn als hij zou uitsterven’ (156). Tegen deze achtergrond is het begrijpelijk, dat 't Hart zo getroffen is door Canetti's aforismen juist over het dier: ook Canetti meent dat de mensen fundamenteel verkeerd met dieren omgaan (V.N., 18-9-'76).
HUMOR
In de boekenbijlage van Vrij Nederland van 1-3-'75 antwoordt Martin Hart op de vraag naar zijn thematiek onder andere: ‘Het christendom en met name het calvinisme bestrijden...’. Wie z'n verhalenbundel Het vrome volk ter hand neemt in de verwachting mannenbroeders te zien afslachten, komt echter bedrogen uit. Het calvinistisch bestiarium - hypocriete ouderlingen, een vreemdgaande dominee, een sluwe, corrupte orgelhandelaar, een opgewekt godsdienstwaanzinnige kapper- wordt opvallend mild geportretteerd, aanzienlijk milder in ieder geval dan de bigotte moeder uit Stenen
| |
| |
voor een ransuil. De humor is duidelijker aanwezig dan in z'n romans, hoewel ook daar wel eens iets te lachen viel. Ik denk bijvoorbeeld aan de scène waarin Brikke zich op het kerkorgel met Ammer's geslacht bezighoudt. Als het belletje gaat ten teken dat er weer orgel gespeeld moet worden, roept hij: ‘Godverdomme...waarom duren die rotpreken tegenwoordig zo kort’. Die humor is niet zelden, zoals Ad Zuiderent in z'n bespreking in Trouw zo treffend heeft opgemerkt, van een bijzonder oenig soort:
Mijn grootvader nam de sigaar aan een zei misprijzend: ‘Ik rook ze meestal duurder’. Mijn vader fronste de wenkbrauwen, ik zag dat hij boos werd, hij zei: ‘Het zijn anders erge beste’.
‘Ja,’ zei mijn grootvader, ‘maar deze heb ik voor niets, die andere moet ik betalen, dus rook ik ze meestal duurder, of niet soms?’ (De bunzing, 29,30)
Soms ook is de humor typisch calvinistisch van karakter, dat wil zeggen in de trant van: ‘Hoe heet Mozes van z'n achternaam?’
‘Van den berg, want er staat in Exodus zus en zoveel: Toen Mozes van den berg kwam...’ Illustratief in dit opzicht zijn Ouderlingenbezoek en, in mindere mate, Hoofdschedelplaats. Deze zeer eenvoudige calvinistische humor is overigens te beschouwen als een subcategorie van de oenige.
VERRAAD
Het vrome volk herlezend viel het me op, hoe vaak de hoofdpersoon uit die verhalen een vorm van verraak pleegt. In Stenen voor een ransuil vormde verraad al een belangrijk motief -Ammer laat de tegen wil en dank geadoreerde Brikke aanvankelijk in de steek; Jakob vlucht in Engeland weg van Ammer-, evenals in Ik had een wapenbroeder, in Het vrome volk is dat in niet mindere mate het geval. In De bunzing zorgt het jongetje voor de riek waarmee dat dier wordt gedood, in De neef van Mata Hari verraadt hij, zijns ondanks, dominee Zelle, in Handel is hij onbewust medeplichtig aan het bedriegen van goedgelovige kleine luiden. Ook oom dominee uit Hoge hoed pleegt in zekere zin verraad door, in tegenstelling tot z'n collega, niet in het verzet te gaan. Judas is nogal eens aanwezig.
UIT BEGRAVEN
In de bundel verhalen die volgend voorjaar zal verschijnen, lost Hart gedeeltelijk de belofte in die hij op de flap van Stenen voor een ransuil doet, nl. ‘een studie over het doodgravers-bedrijf en begrafenisondernemers’ schrijven. In drie van de mooiste, bepaald humoristische verhalen uit die bundel zien we vader ‘met de schop rondgaan’. Die eerste verhalen worden, evenals dat het geval was bij de eerste verhalen uit Het vrome volk, verteld vanuit het perspectief van het jongetje. Als verteller is Hart m.i. juist dan op z'n best.
Hier laat ik het bij. De kritische afstand heb ik laten rusten. Ik waag het niet een oordeel uit te spreken over 't Hart als etholoog. Wel hoop ik met dit artikel duidelijk gemaakt te hebben, dat kennismaking met zijn werk alleszins de moeite waard is: Maarten 't Hart paart, in harmonisch samenspel met Martin Hart, de veelzijdigheid van een duivelskunstenaar aan kwaliteit, niet alledaagse produktiviteit aan pure vertelkunst. Waar kom je dat nog tegen?
|
|