Van elkaar wisten we niet hoelang we dat moordend tempo van intensief werken in een grote hitte zouden volhouden.
‘Nog twee hoofdstukken,’ zei Diana op een avond opgelucht.
‘Ik kan niet meer.’
Pober Diana! Ik wist dat ze er nog een hoofdstuk tussen moest maken, vóór het laatste. Dat kon voor allebei onze zenuwen de genadeklap worden.
Ik was bang dat we elkaar van alles naar het hoofd zouden gooien, want nog altijd had ik dat gevoel: er is iets, maar ik weet niet wat.
Ze had het voorlaatste hoofdstuk persklaar toen ik zei: ‘Hoe zit dat nu met die terugkeer van Nancho's vader nadat hij dat ongeluk op zijn schip gehad heeft?’
Ze begon me het te vertellen, want in het manuscript was ze er met een paar regels overheen gestapt.
‘Ik snap je niet. Leg het nog eens uit.’
En zo ben ik twee uur doorgegaan. We zaten tegen elkaar te schreeuwen. Ze huilde bijna, Pacheco zat er verwezen bij.
‘Je snapt er niks van. Het is zo als ik zeg,’ riep ze tenslotte woedend.
‘Nou, nu zit het er tenminste goed bij je in als je het morgen op papier moet zetten,’ antwoordde ik doodkalm.
‘Meen je het dan niet? Ben je niet kwaad? Was het allemaal comedie?’ Langzaam drong het tot haar door dat schrijven niet altijd op papier hoeft!
Een jaar later - ik was weer op Curaçao - gaf ze me de rest van het oude manuscript, herschreven onder de titel ‘Nancho Matroos’ (verschijnt voorjaar 1977). Pacheco vertelde enthousiast over hun reis naar Mexico, Cuba, Europa.
‘Is het waar, Diana,’ vroeg ik, ‘dat jij rondverteld hebt dat ik met geen vinger meer aan je manuscript mag komen? En dat je me je huis uit zult schoppen?’ Al in Nederland had ik die verhalen gehoord.
‘We hoopten dat je het niet zou ontdekken,’ zei Pacheco. ‘En we hadden al besloten dat we het je vertellen moesten. Al twee jaar voor we je voor het eerst ontmoetten, zijn we onder druk gezet door bepaalde mensen dat weje niet ontvangen moesten.’
‘Ze vertelden zulke ijselijke verhalen over je,’ zei Diana, ‘dat ik razend nieuwsgierig werd. Begrijp je nu hoe ik me voelde toen je kwam?’ Dat was het dus geweest wat ik al die tijd niet had kunnen thuisbrengen.
‘Ze vertellen hier dat jij mijn boeken schrijft, het is zelfs openlijk over de radio gezegd, en in een boekhandel. Dan antwoord ik maar: ‘Ik denk dat Miep Diekmann een grotere omzet haalt met boeken onder haar eigen naam dan onder de mijne.’
‘Het zat er van het begin afaan al in,’ zei ik. ‘Jij hebt als vrouw helemaal alleen iets bereikt. Je hebt niet bij de regering hoeven bedelen om een subsidie om je boek te laten drukken. Je hoeft tegen niemand dank-je-wel te zeggen, alleen tegen jezelf. Je hebt een topprestatie geleverd door achter elkaar een paar boeken in een vreemde taal, het Nederlands, te publiceren. Dat zien ze nu als verraad, al publiceer je daarnaast ook in het Papiaments. En wanneer “Sherry” binnenkort uitkomt in de DDR zullen ze je uitmaken voor een communist.’
Toen ik die volgende dag aan ‘Nancho Matroos’ begon, hield ik mijn adem in van puur ontzag voor het stuk vakwerk dat ik onder ogen had. Na een gaaf, mooi uitgebalanceerd begin, ontwikkelt zich het innige verhaal van een vader (visser) en zijn zoon, meer speelbal van politiek en sociaal onrecht, dan van de golvan, waarop zij hun dagen doorbrengen. Hoofdstukken met bijtende humor over Zwarte Piet, de verkiezingsstrijd en Koninginnedag. Hoofdstukken over het traditionele vissersleven, met daar tegenover het doordrammen van Nancho's moeder om haar zoon naar de zeevaartschool op Curaçao te krijgen. Voor Nederlandse kinderen misschien vreemd, dat politieke touwtrekken tussen een eenvoudige moeder en een machtige gezaghebber.
Nadat ik het uit had, wist ik: Diana heeft mij niet meer nodig. En dat geeft je een glorieus gevoel als je een stuk vrijheidsstrijd van zo dichtbij hebt meegemaakt.
Nog nooit heeft een Zilveren Griffel duidelijker betekend dat'spreken zilver is'.
De boze feeën zullen er wel weer iets anders van maken! Want iemand heeft de barrière van hun knus nationalistisch kletskransje doorbroken. Pabien Diana! Je hebt Nancho over 300 jaar achterstand heengetild.
DIANE LEBACS: ‘Nancho van Bonaire’
illustraties: The Tjong Khing
Leopold 120 blz. 14, 90 |