Een pelgrim kent soms geen verschil tussen de hemel en de aarde.
Vraagt gij nog meer wonderen te horen?
Het allergrootste wonder, dat is zijn oorsprong en zijn toekomst. De rest is niets.’
(Uit het laatste verhaal van de domme jongen)
Is het geen waan, onze antwoorden? Ze verschillen van mens tot mens, en zo die al enig zijn, dan toch van volk tot volk. En mochten al Kaffers en Duitsers gelijke opvattingen hebben, dan verschijnen en verdwijnen die toch met het verlopen der tijd, evenals de werkelijkheid: de hoek, de bezem, jij ... en ik. ‘Alles gaat voorbij, zoals de schaduwen van de wolken over die velden gaan.’ (In ‘Voorbijgaande schaduwen’). En in het nog ongepubliceerde manuscript van de roman waar hij zijn laatste maanden aan werkte, lees ik: ‘Dit was de immer wederkerende gedachte, aan de kracht die bloei na bloei verwekt, steeds vergaande, de kracht die blijft.’
Het raadsel wijst ons terug naar ons eigen leven, de tijd van ons zijn. Er zijn geen antwoorden, er zijn geen vragen. Het blijft alles een raadsel.
Het slot van de vertelling is hoe de sloof teruggekeerd nogmaals van professor, meester, koster en pastoor de ‘antwoorden’ horen moet, thuis de bezem en de pannen weer neemt, aan alles went en voortgaat met sloven, met werken. ‘Doen wat je moet doen.’
Antwoord van een ander is niet te verwachten; alles is eender en daardoor raadselachtig anders. Spreek ik nu te moeilijk? Dan de woorden van de door Van Schendel zo vereerde Shakespeare: ‘Ripeness is all / the rest is silence.’
Zoals in bijna alle van Van Schendels romans is de tijdstructuur cyclisch. Het gebeuren keert op slot op het uitgangspunt terug. Niet om het absurde, maar om het rijpingsproces aan te geven. Want wat ligt er niet al tussen ‘oorsprong en toekomst’. Wat is er, staande op eender punt, geen diep verschil tussen de vanzelfsprekendheid van die notabelen, de raadselachtigheid van de sloof, de zwervende pelgrim. De een heeft antwoorden maar zonder te vragen, en de ander vragen zonder antwoorden, laat daarom ook het vragen na en schuilt in de berusting. Al in een jeugdige aantekening, van omstreeks 1896, lees ik: ‘Berusting (resultaat der Wisseling): de man die gestadig zijn plicht doet en niet uitmunt.’
‘Ik wou dat je iets leerde van mijn moeder. Zij verwende mij, wat ik ook wilde kreeg ik, maar soms zei ze: later. Van de meeste dingen die ik vroeg zei ze dat het prullen waren en als ik iets vroeg dat waarde had zei ze: dat krijg je later. Als de mensen appelbollen willen of banketletters, geef ze die, dat is redelijk, ook rozen en kussen. Als ze een andere staatsvorm willen of vluggere trams, geef ze die ook maar. Zals ze een echt huwelijk willen, rechtvaardig loon voor de verdienste, zekerheid over het hiernamaals, doe dan of je het niet hoort en het volgend ogenblik zijn ze het vergeten.’ (‘Een spel der natuur’)
Tot slot het verhaal van de wijze en zijn jongeren.
- ‘Onze vragen zijn dom, want zij storen, zeggen de jongeren. Wat? Het horen.’
- ‘Vraag toch’, antwoordt de wijze, ‘immers, gij zijt dom.’
- ‘Gij weet’, zegt hij, ‘dat ik het niet goed vind dat gij de wijsheid van mij leert, maar als ge het toch wilt doen, leert dan hieruit, dat ik niet tot u spreek.’
- Weet je wel wie je bent? ‘Ontdek de gaven die u onbekend zijn.’
En ken je wel de grenzen van je zelf?’
- ‘Denk eens na’, zei hij, ‘of gij misschien andere oren hebt?’ En als je iets ontdekt, iets gehoord hebt, bedenk dan: ‘Gij hebt gehoord en misschien hebt gij het begrepen.’
Maar wie misschien iets begrepen heeft, laat die het blijken:
‘Kunt ge ook doen en laten wat gij zelf kunt?’ Want:
‘Mijn wijsheid is uw waan, het is niet het uwe. Andere wijzen denken anders en weten het misschien beter. Maar ik ben even vreemd aan u als het stofje dat in de zonneschijn danst aan dat rotsgebergte is.
Verlaat mij als gij de wijsheid wenst.’
Zo sprak de wijze tot zijne jongeren. En de jongeren verlieten hem, geërgerd dat zijn geen antwoord kregen en dat het woord dat zij kregen even wijs als dwaas heette te zijn.
Maar de wijze zat stil in de koelte der jasmijnen.
Toespraakie bij de verschijning van het eerste deel van de
Verzamelde van Schendel
H.A. Gomperts
Letterkinding Museum 24 mei 1976
Aangekondigd is dat ik iets zou zeggen over de betekenis van Arthur van Schendel voor onze tijd. Maar daarin moet ik u teleurstellen. Ik ken die betekenis niet, ik heb ook geen opdracht van onze tijd om namens hem te spreken. Misschien is een aanknopingspunt te vinden in wat ik gisteren hoorde van een kennis die zei op weg te zijn naar een boekwinkel om het eerste deel van Van Schendels Verzameld Werk te halen. Hij had het cadeau gekregen van zijn vrouw als beloning voor zijn ophouden met roken. Zou dat de betekenis zijn van Van Schendel voor onze tijd? Spreekt hij misschien vooral tot ons als meester van de zelfbeheersing? Om concrete gegevens hierover te krijgen zou men een enquête moeten houden. Het werk van Van Schendel heeft een aantal eigenschappen waarvan men kan zeggen dat ze typisch romantisch zijn en het is mogelijk dat sommige boeken van hem daardoor weer in de mode zijn of kunnen komen. Los hiervan is er in het oeuvre het een en ander dat men klassiek zou kunnen noemen, het beste wat Van Schendel geschreven heeft en dat komt dan zeker in aanmerking om betekenis te hebben in onze tijd omdat het van alle tijden, althans van meer dan één tijd, zou kunnen zijn. Die twee soorten eigenschappen, de romantische die misschien opnieuw behagen en de klassieke die niet aan mode overhevig zijn, zou ik iets nader willen bekijken.
Als voorbeeld van het romantische, dat men bijna overal bij Van Schendel tegenkomt, noem ik Een zwerver verliefd. Men vindt er soortgelijke sentimenten in als bijvoorbeeld in het overigens wel heel verschillende boek On the road van Jack Kerouac, dingen die iets betekenen voor de