Adriaan Morriën:
Ik heb Arthur van Schendel tweemaal ontmoet en één keer uit de verte gezien. De eerste ontmoeting vond plaats in Amsterdam, in een pension aan de Leidsekade, achter Américain, waar Van Schendel, tijdens een verblijf in ons land, zijn intrek had genomen. Van Schendel logeerde daar in elk geval met zijn vrouw, maar als ik mij niet vergis maakte iktoen ook met zijn dochter en zoon kennis. Ik was in gezelschap van mijn vriend Van Gelder. Wij waren uit IJmuiden, waar wij beiden woonden, naar de hoofdstad gekomen, voor mij al bijna een echte reis. Het moet in 1935 of 1936 zijn geweest, want Van Schendel raadde ons aan werk naar Groot Nederland te sturen. In het laatste nummer van Forum, dat eind 1935 verscheen, debuteerden Van Gelder en ik elk met een sonnet. Forum was voor ons een absolute maatstaf. Toen wij het tijdschrift eenmaal hadden ontdekt vonden wij andere literaire tijdschriften niet goed genoeg en wilden daaraan ook niet meewerken. Van Van Schendel hoorden wij dat Vestdijk tot de redaktie van Groot Nederland zou toetreden (of was toegetreden) en dat Ter Braak en Du Perron aan het tijdschrift zouden meewerken.
Van Schendel had ons uitgenodigd hem in Amsterdam te komen opzoeken, nadat mijn vriend Van Gelder hem een gedicht over Het fregatschip Johanna Maria had gestuurd en hem ook had geschreven hoezeer hij en ik zijn werk bewonderden. Van Schendel zag eruit zoals ik mij hem had voorgesteld en zoals ik hem van portretten kende: een forse man met een hoog kalend voorhoofd, een krans van grijs bijna wit haar en dito snor. Wij moeten over allerlei onderwerpen hebben gesproken, maar ik herinner mij vooral dat hij ons vroeg wat wij van de gedichten van Willem Kloos vonden. Voor ons was Willem Kloos een figuur uit het verleden, een dichter die een paar schitterende sonnetten had geschreven maar sinds lang seniel was geworden. Van Schendel reageerde heftig. Kloos was voor hem een onaantastbare figuur waarover hij geen kritiek kon velen. Later, na de dood van Van Schendel, las ik in het boekje van G.H. 's Gravesande hoe groot de verering was die Van Schendel voor Willem Kloos voelde, een verering waaraan hij zijn hele leven trouw is gebleven. In een brief uit 1897 aan Willem Kloos noemt Van Schendel Willem Kloos ‘den schoonsten der menschen’ en zegt: ‘Ik heb altijd in u geloofd als in een profeet, nu heb ik u lief als een vader’. Toen ik die ontboezemingen in 1949 las, kon ik mij niet voorstellen dat ik, hoe enthousiast ik ook zou zijn, ooit aan iemand iets dergelijks zou schrijven. Wel moet ik bekennen dat Van Schendel voor mij, toen ik een jongeman was, niet alleen maar een bewonderde schrijver was. Ik zag hem ook als een ‘vaderfiguur’, een man van wie je kon leren en voor wie ik voelde wat ik toen wel degelijk ‘verering’ zou hebben genoemd. En dat gevoel ontsproot niet slechts aan de bewondering die ik voor zijn werk koesterde, maar ook aan de indruk die hij op mij maakte. Ik moet eraan toevoegen dat hij mij niet een ‘gemakkelijke’ vader leek.
Het moet enkele jaren later zijn geweest dat ik een briefje kreeg van Kennie van Schendel. Zij schreef mij dat haar ouders per schip van Amsterdam naar Genua zouden reizen en dat zij hen tot IJmuiden gezelschap zou houden. In de sluizen van IJmuiden zou zij van boord gaan en zij nodigde mij uit haar daar te komen afhalen. Op de afgesproken tijd stond ik bij de sluizen te IJmuiden en zag Kennie van boord komen. Haar vader stond aandek, bij de railing, en stak zijn hand naar mij op. Kennie gaf mij een envelop die zij mij van haar vader moest overhandigen. Ik maakte de envelop open. Er zaten twee zilveren rijksdaalders in en een briefje met de woorden: ‘Voor Adriaan Morriën, om kermis te vieren’.
Onze laatste ontmoeting vond plaats in 1946, nadat Van Schendel, ziek, uit Italië naar ons land was vervoerd. Hij lag in bed, in een kamer waarvan ik niet zou kunnen zeggen of het een kamer in een ziekenhuis was, maar die er wel zo uitzag. Ik herinner mij niets van ons gesprek. Ik geloof dat wij niet veel gesproken hebben. Van Schendel moet geweten hebben dat hij spoedig zou sterven. Misschien was hij daarom zwijgzaam, gesloten, neerslachtig. Wel herinner ik mij het tafeltje naast zijn bed met een glas water, medicijnen en een keurig geslepen potlood. Ik wist dat hij zijn boeken en eerste opzet met een potlood schreef. Daardoor kreeg dat voorwerp een bizondere betekenis. Het drukte, voor mijn gevoel, zijn verlangen uit om aan het werk te gaan, d.w.z. te blijven leven, en tegelijk het wanhopige dat in een afscheid besloten is, een verschikkelijk afscheid, een afscheid voorgoed.