over Een Hollands drama
Harry Scholten
KLASSIEK NOODLOT IN EEN Haarlemse Grutterswinkel
‘Ik ben er nog helemaal onder de indruk van. Het is wel het zwartste boek dat je geschreven hebt, maar het is of je gang steeds vaster en sterker wordt (...) Dit drama is het beklemmendste dat ik ooit van je las (...) het drukt je op de borst, maar het wil doorgelezen worden. Ik had het dus in twee dagen uit. In de Hollandse literatuur ken ik maar één boek dat, hoewel totaal anders, even beklemmend is, het derde deel van de Boeken der kleine zielen. Maar dit heeft, door stijl en opzet, een veel ‘historischer’ betekenis; Couperus is Den Haag, dit is bijna ‘heel Holland’. In deze termen schrijft E. du Perron op 28 november 1935 aan Arthur van Schendel over diens dat jaar verschenen roman Een Hollands drama. Deze brief is bepaald niet de enige positieve getuigenis van een tijdgenoot-lezer. Ter Braak bijvoorbeeld was in zijn bewondering voor het boek zijn vriend Du Perron al voorafgegaan en in zijn terecht bekend geworden opstel ‘Een Hollandse tragedie’ (Verz. werk 4, Amsterdam 1951) kwalificeert hij de roman op soortgelijke wijze: ‘Geen boek vertegenwoordigt Holland beter dan dit, maar geen boek ook staat verder van de huiskamersfeer en het zelfbeklag dergenen, die zich verongelijkt achten door het leven of de liefde.’
Het is uiteraard niet mijn bedoeling om deze beknopte beschouwing over Een Hollands drama vol te stoppen met reacties van tijdgenoten. Maar langs het geciteerde oordeel van het meest critische duo uit de jaren dertig kun je moeilijk heen. Vooral het stuk van Ter Braak is uitstekend en je kunt weinig zinnige dingen over het boek zeggen die al niet eerder door hem zijn opgemerkt.
Voor degenen die de roman helemaal niet kennen, introduceer ik hem met de verhaalgegevens van het eerste hoofdstuk. De Haarlemse grutter Gerbrand Werendonk is op een winteravond bezig met rekeningen te schrijven, hij opent daarbij een kast en dan valt daar een boekje uit. ‘Hij opende het en hij zag wat op den binnenkant van het omslag stond geschreven: 19 Januarij 1835. Dat was de dag dat hij geboren werd. En daaronder stond in verbleekten inkt, maar duidelijk: Een kind als het geboren wordt is zo wit als sneeuw, maar wie wel toeziet bemerkt op de sneeuw een rode vlek, dat is de zonde’. Het zijn de woorden van zijn vader van wie Gerbrand weet dat hij ‘vreeslijk werd gekweld’ door het probleem van ‘de zondigheid’ en wiens verdrinkingsdood in het Spaarne hij daarmee in verband brengt: ‘Iedereen geloofde aan een ongeval, maar Gerbrand moest aan iets anders denken’.
In zijn overpeinzingen n.a.v. het boekje dat hem deze avond voor de voeten viel (‘Er is, dacht hij, bestuur in ieder ding, ook hierin dat de stem van zijn vader hem nog vermaande lang nadat zij voorgoed verstomd was’) wordt Werendonk onderbroken door fluisterstemmen en gegiechel op de binnenplaats, ‘maar er was door het vensterglas met de vlokjes niets te zien’. Om twaalf uur wordt hem dan, in eerste instantie door een nachtwaker, de geboorte gemeld van een zoon - Floris - bij zijn dichtbijwonende zuster en zwager Berkenrode. De volgende ochtend brengt Werendonk een bezoek aan het huis van zijn zwager, hij stoort zich enigermate aan diens lichtzinnig gedrag maar brengt toch zijn welgemeende gelukwensen over. Als hij weer naar huis gaat, liggen straat en Grote Markt er mooi wit bij, kerkklokken luiden en kinderen gooien naar elkaar met sneeuwballen. Het hoofdstuk eindigt dan als volgt: ‘Hij stond even stil om het gedartel van de kinderen aan te zien in de sneeuw. En hij moest denken aan de woorden die zijn vader in dat boekje geschreven had’.
De introductie van het boek via het eerste hoofdstuk lijkt me daarom zinvol omdat die beginpagina's ‘staan voor’ het geheel. De structuur van een identiek begin en einde - de woorden van de vader over de vlek op de sneeuw - geldt ook voor de totale roman: zoals Floris' geboorte, om twaalf uur door een waker gemeld, door onzichtbare stemmen wordt voorafgegaan, zo wordt ook zijn (en Werendonks) ondergang door dergelijke geluiden op de binnenplaats ‘voorbereid’ en ook nu is het twaalf uur en sluit een waker het doek. En het blijft niet bij deze herhalingsmomenten. De vlek op de sneeuw als teken van de gedoemdheid van het menselijk bestaan komt in allerlei aanduidingen voortdurend in het boek voor en die constante van een onafwendbare bepaaldheid krijgt, onder permanente begeleiding van de klokken (de Damiaatjes, waar de simpele Frans, Werendonks broer, de meeste weet van heeft) zijn parallellen in processen als het geleidelijk afnemen van Werendonks krachten en de aftakeling van het huis dat hij en ook Floris na de spoedige dood van diens vader bewonen. Tesamen met vooruitwijzingen vormen dergelijke constanten en parallellen het funktionele kader waarin het thema van een niet te keren noodlot zich aftekent.
Het is intussen overigens niet zo dat de roman geen verhaalontwikkeling, wisseling en spanning kent. We vernemen hoe Berkenrode na zelfmoord vrouw en zoon met schulden en schande achterlaat