met eigenhandige hoofdstukversieringen en initialen. Nochtans is er geen enkele aanwijzing te vinden dat de schrijver ooit publicatie dezer twee essays overwogen heeft.
Van het derde manuscript - vijf in netschrift beschreven blaadjes - is een datering moeilijk te geven. Bij benadering schat ik, gelet op het handschrift, dat het zo rond 1914 ontstaan zou kunnen zijn. De wijze waarop Van Schendel zijn gedachten formuleert, het onvermogen kort en duidelijk weer te geven wat hij bedoelt, doet zeker niet besluiten tot een latere onstaansdatum. Inhoudelijk lijkt het enigszins op de ‘Aantekeningen over de zwerver’ - van omstreeks 1907? - die in het volgende nummer van ‘Maatstaf’ te lezen zullen zijn.
Omdat inhoudelijk geen enkel aanknopingspunt te vinden is, en op het papier en ook elders, in de briefwisseling bijv., nergens een aanwijzing te vinden is, lijkt een nauwkeuriger datering voorlopig uitgesloten.
Het eerste essay, ‘Begrip en Klaarheid’ is zonder twijfel het belangrijkste der drie. Het toont, evenals de andere twee en het genoemde ‘aantekeningen over de zwerver’, aan dat Van Schendel, hoewel hij zich daarover nooit in het openbaar heeft geuit, toch diepgaand heeft nagedacht over zijn vak, over het schrijven.
De opvattingen die Van Schendel had over andere kunstenaars en hun werken, de stijlen waarin die schreven; en over zijn eigen schrijverschap, kwamen slechts tot uiting, en dan nog sporadisch, in zijn briefwisseling. Maar van deze briefwisseling - met Kloos, Van Eeden, Verwey, Van Nijlen, 's-Gravezande en, vooral, met Aart van der Leeuw en Willem Witsen; om de voornaamste te noemen - is, behoudens zeer sporadische uitzonderingen, nog niets gepubliceerd. Wat jammer is.
De eerste opvatting die treft in het essay is Van Schendel's afkeer van ‘woordkunst’. Vandaar ook zijn afkeer van, b.v.L. van Deyssel, een afkeer waarvan hij al in een brief van 8 januari 1897 aan Willem Kloos, naar aanleiding van Kloos' en Van Deyssel's recensies op zijn eersteling ‘Drogon’, uiting had gegeven.
‘Teneinde verstaan te worden streeft de schrijver in de eerste plaats naar duidelijkheid. Hij kiest derhalve een woord omdat het juist is, niet omdat het schoon is.’ Zo schrijft hij in zijn essay.
Deze opvatting had hij al eerder verwoord in een brief van 16 december 1908 aan zijn vriend Aart van der Leeuw, naar aanleiding van diens ‘Sint-Veit’. Daarin merkt hij aan:
‘Alleen is het mij wel wat te realistisch, in dien zin dat ik niet veel meer zie dan wat er werkelijk staat, met een enkele uitzondering. In den optocht van den kluizenaar bijv. zijn woorden, of rhytmen misschien, die aan iets anders doen denken dan wat er woordelijk staat; ik meen zooals je, wanneer iemand uit zijn herinneringen vertelt, door iets wat je misschien niet met zintuigen waarneemt, meer dan door wat hij zegt, ontroerd wordt en tegelijkertijd iets van je eigen wezen voelt. Realistisch dus bedoeld als zinnelijk. Je rijkdom aan adjectieven is daar een bewijs van, zou ik zeggen. En dat is een fout, omdat zooveel van dat andere nauwelijks zichtbaar kan worden.
Ik vind het altijd een fout. Zoover mogelijk doorgevoerd leidt dat beschrijven van het uiterlijk der dingen - het de dingen zelf laten zien - tot een vaardigheid om de allerkleinste bijzonderheden te verbeelden. Daar ben je zelf afkeerig van. Wij willen niet alleen zien wat de schrijver gezien heeft, maar wij willen ook hooren wat hij voelt en denkt, en het liefst is ons die schrijver die onze eigen oorspronkelijke schoonheid uit de onbewustheid wekt. Je vindt dat immers ook zoo.’
Het is een opvatting die Van Schendel ook op latere leeftijd nog blijft huldigen. In een brief aan Jan van Nijlen van 6 juli 1943 zegt hij dat het werk van Boutens hem niets doet, ondanks zijn ‘literaire feilloosheid. Heel anders dan Gorter of Henriëtte Roland Holst, waar je in iederen regel de warmte voelt, en daarvoor ook met onvolmaakte verzen genoegen neemt.’ Gelijkelijk stelt hij Balzac en Dickens boven de artistiek meer ‘volmaakte’ Flaubert.
Diezelfde Jan van Nijlen verklaart in zijn ‘Herinneringen aan Arthur van Schendel’ - hij kende hem van 1923 tot zijn dood in 1946 en gedurende de oorlogsjaren onderhielden ze een levendige briefwisseling - over Van Schendel's kunstopvattingen: ‘Van Schendels opvatting(en) over de hoedanigheden die men van een literair geschrift diende te eisen waren heel eenvoudig. Zijn enig principe was: een boek moet een kunstwerk zijn. Hoe vaak heb ik hem dat niet horen verhalen! Zo had hij, op aanraden van Du Perron, ‘La condition humaine’ van Malraux gelezen. Hij verklaarde mij naar aanleiding daarvan: ‘Al die Chinezen die elkaar afmaken, dat is allemaal heel aardig en kan een interessante reportage zijn, maar dat is geen kunstwerk.’ Programmatisch is reeds de titel: Begrip en klaarheid. Iets zelf geheel doorgrond en begrepen hebben, en het daarna op een heldere, klare wijze aan de anderen weet over te brengen, dat is de opvatting van Van Schendel over schrijven, zijn definitie van wijsheid en goedheid. ‘Wijs die het begrip zoekt, en goed die uitspreekt wat hij er van kent.’
Die honger heeft, geeft ook geen beschouwing over de honger, maar vraagt naar brood. Zo heeft de schrijver - de vergelijking is van Van Schendel - ook in de eerste plaats te zorgen dat wat hij wil zeggen, begrepen wordt door zijn lezers, anders is zijn schrijven nutteloos, en ‘welk nut is niet schoon, en welke schoonheid niet nuttig?’
Terecht schreef Du Perron reeds - in zijn Verz. W. dl. VI, p. 262 -: ‘In de kunst een bladzij te schrijven met een maximum geserreerdheid zonder nuances verloren te laten gaan, slaat hij alle jongeren, collectief en individueel, en zij toch hebben zich zo toegespitst op de “nieuwe zakelijkheid”’.
Kenmerkend vervolgens is de opvatting dat vooraf het te schrijven boek reeds geheel geconcipieerd dient te zijn. ‘Voor hij begint weet de schrijver nauwkeurig wat hij te zeggen heeft, en dat hij duidelijk en kort behoort te zijn.’ Wie bekend is met Van Schendels werkmethode; het vele lezen en zich documenteren eerst - met als neerslag schriftjes en kladblokjes vol aantekeningen en excerpten - daarna de opzet, de structuur - het plot en het karakter der figuren, benevens de, in een regel, korte inhoud der hoofdstukken - op enkele blaadjes, en dan, met slechts enkele latere korrekties - in het netschrift voor kopy, en in de drukproeven - het boek ‘aus einem Guss’ geschreven, herkent in deze opmerking de practijk van Van Schendel's eigen werken. Aan Greshoff deelde hij eens mee.