Arthur van Schendel's shakespeare
Albert Verwey
uit: Albert Verwey: ‘Verzameld Proza’, deel VIII uitgegeven door Holkema & Warendorff en Em. Querido, te Amsterdam 1921-1923
Het is niet de minst hooge levenshouding, noch strijdbaar te zijn, noch zijn gemoed onmiddelijk uittestorten, maar in beelden, schijnbaar onpersoonlijk, wat in dat gemoed omgaat te toonen. Want datiemand die een spel of een verhaal dicht, al noemt hij niet zichzelf daarin en al komt het zelfs niet in hem op te zinspelen op zijn eigen lotgevallen of omstandigheden, nochtans zijn gemoedsleven zichtbaar maakt, dat kan alleen door onwetenden worden betwijfeld.
Arthur van Schendel, zelf een zeldzaam aanhanger van die schoone houding, wist dit laatste zóó goed, dat hij de drama's van Shakespeare niet lezen kon, zonder daarin het stijgen en dalen te beluisteren van een gevoelstroom, die de levende ziel van hun dichter was en waaruit hij zich de mensch Shakespeare in minige wisseling van zijn bestaan, verbeelden kon. Er zijn geleerden - zegt hij - die niet gelooven dat men Shakespeare uit zijn werken kennen kan. ‘Zij prijzen hem juist daarom zoo groot omdat hij, de meest verschillende figuren verdichtende, zijn eigen aard wist te verbergen; - het zou dwaas zijn te meenen dat de eigenschappen niet slechts van een Hamlet, doch ook van een Autolycus, een Iago, een Lear, en zooveel andere, de vrouwen nog daargelaten, ook de zijne waren.’ En schertsend gaat hij voort: ‘Natuurlijk zijn de kenners die zoo denken niet genóeg geleerd, want zij weten niet dat een boek een mensch beteekent, althans iets van een mensch, dat iedere figuur, ieder karakter niet alleen, maar iedere zin, ieder woord iets van een mensch beteekent. Zij zijn ook kinderlijk, want zij meenen dat iemand zich verbergen kan, iemand die zich uit nog wel.’
In de Aanteekeningen achter zijn werk drukt Van Schendel zelf het karakter uit dat hij Shakespeare toekent. Hij vereenzelvigt hem met Hamlet, ‘den man van verbeeldingen, van geloof en twijfel, die den man van daden bewondert.’
In het werk zelf luidt dan ook de eerste beschrijving van dat karakter aldus:
‘Een held verlangde hij te zijn, een krijgsman, een ridder, een koning, moedig, wijs, edel, een leider van menigten. Maar zoo had de Voorzienigheid hem niet gemaakt. Er was een beuzelaar met gedachten en ijdele verbeeldingen in hem, en een dwaas kinderlijk lacher, die het zoet der aarde vreugde genoeg acht. Hamlet schouwt uit de hoogte neder op Falstaff maar Falstaff met zijn breeden aardschen blik stoort zich daar niet aan.’
En verder:
‘In zulke tijden (van maatschappelijke en kerkelijke hervorming namelijk) zijn er immer ontelbaar velen, die slechts toeschouwen, niet wetend aan welken kant zij staan: de zwakkeren onder hen kwijnen en sterven zonder een woord, - wie bloedrijker zijn gaan uit in de wereld, op avontuur, en verbranden roekeloos hun harten, onvruchtbaar voor hun geslacht, - de sterksten - meer dan sterk, begenadigd - toonen hun medemenschen het beeld van den tijd. Zij strijden of zwoegen niet, zij hebben slechts een mond, een stem, en vertellen met de vroomste liefde hunner weemoedige, maar hoopvolle zielen. Hun bewondering ligt in het verleden, hun verwachting ver in de toekomst, hun heden is verdichtsel, wat tranen, een zucht of een lach aan het eind. Zoo was Shakespeare.’
Deze zachte jonge man, die te Stratford-on-Avon schoolgegaan, op zijn achtiende jaar Ann Hathaway getrouwd en als jeugdig vader nog met de wilde jongens van het stadje baldadigheden had uitgehaald, vertrok - volgens de overlevering uit vrees als strooper vervolgd te worden - naar Londen, en zocht er werk bij de tooneelspelers. Hij vond er Marlowe.
‘Marlowe, de jongste, was de knapste in het werk voor den schouwburg, de uitbundigste in de taveerne. En eerder dan de anderen bespeurde hij een gelijke in den jongen man, die daar in de Mermaid vaak alleen zat voor zijn kan en een geestigen uitval van een hunner terstond scherper, voller teruggaf in gemoedelijke plattelands-spraak.’ ‘Kit (Marlowe)met zijn hartstochtelijken aard vatte vriendschap op voor gentle Will, hij nam hem mee naar Burbage (eigenaar van den schouwburg), toonde hem hoe hij in zware vijfvoetige verzen de oude stukken van het tooneel vernieuwde, vertelde hem in krachtige geestdrift van de grootsche onderwerpen waar een jong dichter die veel ziet, grootsche treurspelen op kan bouwen.’
De schrijver zegt zelf, in zijn Aanteekeningen, dat er voor de vriendschap van Marlowe geen bewijzen zijn. Des te belangrijker is ons de trek voor het verstaan van Van Schendel. De invloed die Marlowe's drama ook op dat van Shakespeare geoefend heeft maakt hij zichtbaar in dit beeld van leerling- en vriendschap. Dit is zijn doel: algemeene waarheid maken tot bizondere zichtbaarheid.
De jonge Shakespeare, in de bedrijvige stad, op het tooneel, in de huizen van de aanzienlijken, toont het eerst zijn kunst en het begrip van be-