Bzzlletin. Jaargang 5
(1976-1977)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 12]
| |
Een zwerver verliefdGa naar voetnoot* Albert VerweyAcht jaar geleden heeft Arthur van Schendel een schets geschreven, die, naar haar held, Drogon heet. Drogon is een man die, ook als hij het niet wil, het slechte doet, en daartoe, naar voorteekens en volksgeloof, geboren schijnt. De schrijver zelf cursiveert als Drogons meening ‘dat de voorteekens en de vrees van het volk hem slecht gemaakt hadden.’ Ook hier dus wordt het noodlot van de onheilbrengende opwelling gezocht buiten de dader. Een reden te meer, komt het mij voor, om aan te nemen dat het gevoel van dit noodlot het wezen van Tamalone is en de idee van dat noodlot door de schrijver in Een Zwerver Verliefd belichaamd werd. Het ligt voor de hand dat als een schrijver in zijn tweede werk een zelfde idee uitspreekt als in zijn eerste, wij de beide uitingen vergelijken, in de hoop niet enkel door hun overeenkomst de idee, maar door hun verschil haar ontwikkeling gewaar te worden. Dat verschil is opmerkelijk. Het bestaat namelijk daarin dat, terwijl Drogon de door de verderfbrengende opwelling beheerschte is en hij zelden en kort een behoedende macht er tegenover kan stellen, Tamalone in spoedig-geleerde en onafgebroken zelfbeheersching aan de opwelling ontkomt, tot aan het ééne noodlottige oogenblik. De woeste Drogon, en de mijmerende Tamalone, denkt men; - en nu er sprake is van ontwikkeling: de woeste Drogon, getemd tot de mijmerende Tamalone. Men voelt wel dat deze ontwikkeling, behalve dat zij verklaard kan worden als de natuurlijke voortgang van hartstochtelijke jeugd tot mannelijke bezonkenheid, ook als ontwikkeling van de idee die de dichter aandreef, beteekenis heeft. Die idee was het buiten de mensch bestaande maar door hem werkende noodlot, zich uitende in zijn opwelling. Maar zie nu hoe in de jeugdheld die opwelling, en het onheil dat eruit volgt, hoe ook door het noodlot gewild, aan hemzelf te wijten blijft, - terwijl in de held van 's dichters rijpere leeftijd de opwelling onvoorziens, in haar gevolg onbegrepen, geheel verschijnt als de handeling van het Noodlot dat onontkombaar is. De idee van het Noodlot, eerst onzuiver door de bijmenging van klaarblijkelijke menscheschuld, - nu, zooveel doenlijk was, daarvan ontdaan, zich openbarende als die ze is. Deze ontwikkeling, van een onvolkomen tot een volkomen uiting, is het die ik door een vergelijking van Van Schendels jeugdwerk en zijn laatste arbeid, wil doen bewonderen, om de volkomenheid van de idee in Een Zwerver Verliefd allereerst te prijzen, voor ik op de volkomenheid van de bewerking wijs.
Drogon, die de vrouw van zijn broer begeert en bezit en door die daad de oorzaak is van haar dood en zijn eigene, blijft schuldig, al maakt de schrijver het ons voelbaar dat hij een werktuig van het noodlot is; - Tamalone, na maanden van leed en bedwongen liefde Rogier doodend en daardoor de dood bewerkend van Mevena, moge zichzelf aanklagen: wij klagen het noodlot aan De lezer begrijpt wel dat hier geen vraagstuk is van zedelijke belangrijkheid, maar een van een kunstbelang. Eenmaal gesteld een de mensch door zijn opwelling tot verderf brengend noodlot, is de vraag: door welke mensch zal dat noodlot zijn vermogen machtiger toonen: door een die, met hevige hartstochten, makkelijk in het verderf is te storten of door een die in bewuste en zichzelf genietende vrijheid van het toegeven aan zijn opwelling heeft afgezien? Het moge waar zijn dat de overgang van de eene mensch tot de andere een moment in het leven van de schrijver is, niet met dat leven hebben wij te maken maar met de kunstenaar, met de dichter, die beide wezens geschapen heeft. En dan is het antwoord duidelijk: door de mijmeraar Tamalone toont het noodlot zijn vermogen machtiger dan door de heftige Drogon. Een scherpzinnig beoordeelaar kon het verderf van Drogon toeschrijven aan de onveranderbaarheid van zijn eigenschappen: dit lag ten deele daaraan dat hij naar de indrukken die zij op hem maken en niet naar het beeld dat zij in hem achterlaten de geschriften pleegt te waardeeren, maar ten deele ook hieraan dat Van Schendel een held koos in wie zijn idee zich niet zuiver openbaren kon. Drogon maakt inderdaad de indruk dat het zijn eigenschappen zijn die hem in de dood drijven, maar op die indruk kan alleen vertrouwd worden door wie de grondtrek van zijn wezen niet in zich zag nablijven: het jammerlijke raadsel van het ongeluk. | |
[pagina 13]
| |
ARTHUR V. SCHENDEL/OP 'T STRAND V. CHIAVARI/SEPT. 1922/FOTO: J. GRESHOFF
In Drogon is dat ‘Raadsel des Ongeluks’ - in het begin van het boek gesteld, en het woord is van Van Schendel - op onvolkomen wijs gedicht geworden, zooals ze het volkomen in Tamalone werd. Geboren met een raadselachtig teeken: de rechterwang ruig van roode haren, in het geloof van het volk met een vloek belast, is Drogon allereerst mensch van een innerlijk, een verborgen leven. Hij hield van de menschen het meest als hij niet bij hen was. Geheel in tegenspraak daarmee brengt hij een keer uit de bergen een kind mee, wier moeder gestorven was, en hecht zich daaraan. Dit is de opwelling, de zijn gewone natuur te buiten gaande opwelling van de eenzelvige, juist als bij Tamalone. En juist als bij Tamalone met ongelukkige afloop: na een jaar wordt het kind door een hooikar overreden. Men ziet hier al dadelijk de idee van Van Schendel in werking. Alleen vertoont ze zich in Tamalone zuiver, in Drogon onzuiver. In Tamalone namelijk wordt de inderdaad goede opwelling onmiddelijk oorzaak van ongeluk; bij Drogon sterft het kind door een toeval, meer dan een jaar na de opwelling. Drogon wijt zichzelf dat toeval: hij heeft zich na de dood van zijn moeder drie maanden afgezonderd. Maar als dáárin de oorzaak van de dood van het kind ligt, dan ligt die niet in de opwelling, maar juist in de, hem eigene, eenzelvigheid. En dat bedoelt Drogon niet: juist uit leed over de droevige afloop van zijn opwelling wordt hij nog eenzelviger en haat en mishandelt de menschen die hij tegenkomt. Drogon bestrijdt niet, zooals Tamalone, de opwelling die het noodlot hem aan wil doen met ingetogenheid, maar hij bestrijdt opwelling met opwelling. Hij bemint de vrouw van zijn broer, Ermgarde; om te ontkomen aan die hartstocht werpt hij zich in dweperijen van een zoeker te zijn naar de Ring van Jezus. Vooral waar die dweperijen zich alleen in woorden uiten, is het spoedig duidelijk dat de noodlotsgedachte overbodig wordt. De toch al sterke hartstocht, in vlam geblazen door de leer van de kluizenaar dat nemen van het begeerde nooit kwaad kan zijn, behoeft nauwelijks door de hem verlangende Ermgarde te worden aangewakkerd om verterend te zijn. Het is niet eens waar wat Ermgarde zegt, dat hij alleen niet te zwak is om kwaad te doen, want hij heeft het niet gedaan: de kluizenaar en zij deden. Noch het noodlot noch Drogon waren ten slotte de schuldigen, maar de omstandigheden. Hij was hun speelbal en, omdat hij toch niet zonder schuld was, moet men zeggen dat zijn schuld in zijn zwakte lag. Als dan ook, wanneer Drogon berouw krijgt en zich terugtrekt om op reis te gaan, Ermgarde, uit woede en vrees zich een dolk door den hals steekt, dan voelt men daarin wel de schuld van Drogon, maar tevens dat veel van haar daad, zoo niet het meeste, op rekening komt van haarzelf.
En als, even later, bij het aanstormen van het volk om het kasteel, Ursula, zijn trouwe zuster, hem naar de hal voert en hem wil wapenen, en hij, op een bankje geklommen, bij enkele aanraking van het zwaard van zijn grootvader dat aan een zijden koort blijft schommelen, zwikt, achterover stort en sterft, - dan is dat wel een wonder, en bedoeld zal wel wezen dat wij in deze geheimnisvolle dood het oordeel hebben te erkennen van het noodlot, maar dat noodlot zelf werkt dan nu niet meer naar de idee die zich in Van Schendels werk een uiting zoekt, niet namelijk door de opwelling van Drogon heen en tusschen zijn opwelling en de wonderlijkheid van zijn dood wordt door ons niet een onmiddelijk verband gelegd. Toch - en dit bewijst dat wij onze stelling van een door zijn opwelling de mensch verdervend noodlot als idee van Van Schendel mogen volhouden, - toch is Van Schendels bedoeling klaarblijkelijk geen andere dan dat in de door het zwaard uitgeoefende macht de werking van een noodlot zich openbaart. Niet de onveranderbaarheid van zijn eigenschappen, die dan nog voor zijn hartstocht gelden mocht, maar het wonder van die aanraking voert hem de dood in. De aanraking zelf evenwel is, evenals de voorafgegane dood van Ermgarde, gevolg van zijn opwelling. Niet onmiddelijk dus, maar middelijk en afgeleid, niet zuiver maar onzuiver, vertoont zich het verband tusschen noodlot en opwelling. Evenals in het begin bij de dood van het kind, vertoont zich aan het eind bij zijn eigen dood onzuiver de idee die zich zuiver in Tamalone toont. In het midden van het boek daarentegen: in het verloop van zijn hartstocht voor Ermgarde, verdwijnt die idee zoo goed als geheel om plaats te maken voor de onveranderbaarheid van Drogons eigenschappen.
L. van Deyssel - want hij is de beoordeelaar die ik straks bedoelde - heeft sommige fouten en deugden van Drogon indertijd fijn en voortreffelijk aangeduid. Maar hij kon dat niet anders dan | |
[pagina 14]
| |
mogelijk was voor iemand die zoowel voor zijn kunst als voor zijn kritiek alleen over een zeldzaam talent van gewaarworden en aanvoelen beschikte, maar niet over het vermogen een idee in zich te laten rijpen, een verbeelding in zich te laten uitbloeien. Vóór 1890 bracht dit talent de groote nieuwheid in ons leven en onze letteren: tegenover verzen en proza oefenden wij het, en oog en oor, zin en zenuw, genoten en onderscheidden de indrukken, en wij weigerden naar andere aanraking de aard en de waarde van een kunstwerk te bepalen dan naar deze zinnelijke beroering. Tegelijk werd ook onze kunst niets anders: indruk van zintuigen, stemming ontstaande uit aanvoeling van de werkelijkheid, hartstocht ontstaan uit beroeringen van de zinnelijkheid. Maar na 1890 kwam er verandering. Het bleek dat nevens de zinnelijkheid ook de geestelijkheid haar eischen heeft. Poëzie en Proza zochten zich te toonen als geestelijke geheelen, die zonder twijfel - hoe zouden ze? - de schoone zinnelijkheid niet mochten ontberen, maar die alleen door zintuigelijke aanvoeling niet konden worden verstaan. Het kon niet anders of tegenover het opkomen van een dergelijke kunst moest een kritiek achterblijven die nu eenmaal geen vermogen in zich had het geestelijke zoozeer in zich optenemen en te waardeeren als ze het tot toen toe het zinnelijke gedaan had. Van Deyssel verfijnde, verfijnde tot etherisch en doorzichtig wordens toe zijn orgaan van gewaarwording, in de hoop dat het hem toch eindelijk wel het allerinnigste, ook van het geestelijk wezen, openbaren zou, maar zelfs met de strakste aandacht en de teederste bewustmaking kon hij er niet anders door nabijkomen dan, nu in zijn meest verfijnde schakeeringen, het zinnelijke, maar het geestelijke nooit. Zijn kritiek en zijn werk geven getuigenis van dit streven, dat wanhopig was; beide bewijzen dat door verfijning van het zinnelijke het geestelijke niet valt te naderen. Ik maak hier deze opmerking omdat de arbeid van Arthur van Schendel er een van geestelijke schoonheid is. Niet uit zinnelijk schoonheidsgevoel, maar uit de schoonheid van idee en verbeelding zijn Drogon zoowel als Een Zwerver Verliefd voortgekomen. Niet naar de indruk, maar naar de idee en verbeelding die ze in ons opwekken, is het mogelijk ze geheel te verstaan. Deze bespreking bedoelt niets anders dan de idee en de verbeelding van Een Zwerver Verliefd in de lezer teweeg te brengen, en te doen voelen dat alleen voor wie het in idee en verbeelding leest de zinnelijkheid van dat werk waarde krijgt. Ze is een proeve van de kritiek die tegenover deze na het naturalisme gekomen kunst noodig is. De reden waarom kunst zoowel als kritiek in Nederland in de laatste jaren achtergebleven zijn, ligt toch naar mijn meening daarin dat terwijl naturalistische en inpressionnistische voortbrenging en werkwijze in roman, tooneel en dagblad zijn doorgedrongen, de kritiek niet het hare gedaan heeft om tegenover dit wezenlijkoverleefde de beteekenis van de geestelijke kunst, in die jaren ontstaan, aantetoonen. Sinds tien jaar toch, ja sinds zestien jaar, is het Naturalisme overleefd, is het Impressionnisme geraakt tot zijn fijnste en vaagste verwording en is alle europeesche schoonheidskracht erop gericht in geestelijke geheelen zich anders en heerlijker te verwerkelijken. Bij ons is het onvermoeide pogen van enkelen niet in staat geweest de menigte, neen nauwelijks de besten, terug te houden van navolging of verfijning, en ze te doen luisteren naar een kritiek die het overleefde als het minderwaardige kennen doet, en gehoor vraagt voor een kunst van nieuwe, van geestelijke beteekenis. Bij Duitschland zoowel als bij Frankrijk is Nederland achtergebleven. Terwijl in die landen, sinds 1890, onomwonden met Naturalisme en Impressionnisme gebroken is, en een geestelijke kunst is gaan heerschen over verbeeldingen en meeningen, is het eerste hier alleen in naam gebeurd, is in waarheid doorgegaan met het navolgen en verfijnen van het verouderde, zijn roman, tooneel en pers in steeds toenemende mate ons volk blijven overstroomen met minderwaardigheid, en vindt het nieuwe en betere noch de eraan toekomende beoordeeling, noch zelfs een bescheiden plaats in de waardeering van onze tijdgenooten. Ik verheug me er in dat ik dit alles zeggen kan naar aanleiding van een boekje, dat zeer zeker niet wereldveroverend is, maar dat de idee van het nieuwe kunstwerk zoo volledig en volkomen openbaart. Men hoeft Een Zwerver Verliefd maar eenmaal te lezen om te zien dat men erin te doen heeft met een tafreel van innerlijk leven, en dat het als zoodanig hemelsbreed verschilt van werken die met alle middelen van indruk en aanvoeling uiterlijk leven probeeren weer te geven. Niet als het best denkbare in zijn soort, maar als ontwijfelbaar van die soort, verschijnt het ons, en het is daarom de meest welkome aanleiding om zonder persoonsvergoding de soort te doen erkennen en bewonderen. Wie schrijft, gij verbeeldinglooze naturalisten, wie schrijft, gij idee-looze sensitivisten, een werkje zoo levens-vol en zoo wezenlijk, hoewel zoo onwerkelijk in zijn voorkomen? Versta me wel, ik beweer niet dat die onwerkelijkheid van voorkomen een deugd is. Ik prijs onverdeeld die werken van bewonderde tijdgenooten die, werkelijk in hun verschijning, tevens een droom in zich houden, een leven en een geestelijkheid. Maar hoevelen zijn het er? En hierop wil ik u doen achtgeven, dat ook bij wie werkelijkheid beelden het wezenlijke niet ligt in dat voorkomen, maar in hun innerlijk bestaan. Deze schrijver, Arthur van Schendel, waar hij ook de vormen van zijn schepping gevonden heeft, en hoe vreemd ze u mogen aandoen, hij óók heeft dat levende, dat wezen-volle, die droom en dat geestesbeeld waardoor het voortreffelijke blijvend is, en dat juist, wil ik u doen opmerken, kunt ge door enkel uiterlijke aanvoeling en gewaarwording niet nabijkomen. Ge moet het doen worden in u, het doen rijpen, het zich opnieuw doen voortbrengen en als een bewoner van uw eigen verbeelding moet het door u worden gezien en gewaardeerd.
Wie de idee van Een Zwerver Verliefd in zich heeft opgenomen, en dan nog eens de eerste volzin leest, bemerkt daaraan een zekere aangenomen eenvoud van sierlijke schrijfmanier, en tevens de oorzaak daarvan. Wanneer ge een idee, een verbeelding in u hebt, leeft ge in gebondenheid en die gebondenheid, dat is de macht van de idee, van de verbeelding over u, dwingt u tot de stijl waarin uw innerlijk zich uit. Dit is meteen de reden waarom verzen, zoo ze levend zijn, in verzen verschillen van proza: zij zijn de uiting van die innerlijke gebondenheid die alleen in maten wordt weergegeven: zij | |
[pagina 15]
| |
veronderstellen een ander innerlijk. Daarom, omdat verzen niet anders dan uit innerlijke gebondenheid kunnen voortkomen, is een proza dat zoo ontstaat verwant aan verzen. En het proza van Een Zwerver Verliefd is dat: indien ge ooit van een gedicht in proza spreken wilt, noem dan dit boekje zoo. Het voortreffelijke van dit gedicht in proza is nu dat alles er natuurlijk en zonder eenige gewrongenheid in gezegd is: de heele idee, en die idee op de wijze van een kunstwerk, dat is in volkomen zinnelijke verschijning. Het spreekt vanzelf dat er om een boekje als dit te schrijven, veel studie noodig was; maar dat doet er niets toe. Ook als op de een of andere plaats gebrek aan studie blijken zou doet dat er niets toe; want de beschreven omgevingen en voorvallen staan hier niet als waar gebeurd, maar als verbeelding en de vraag is maar of de schrijver ze, na al of niet studie, in zijn verbeelding zoo gevonden heeft. Daarop alleen, op de zekerheid dat hij ze zoo in zijn verbeelding gevonden heeft, berust de gewisheid van zijn toon, van zijn volzinnen, van zijn indeeling en saamstelling. Die saamstelling is eigenlijk niet saamstelling, ze is uit elkaar-stelling; want ook het geheel was, toen hij schrijven ging, aanwezig in zijn verbeelding. Wanneer men het verhaal nu leest krijgt men in de woorden de bemiddelaars tusschen de verbeelding van de dichter en zijn eigene. Wat hij zag en zeide, lezen wij en zien het. En wij hebben niets anders te doen dan zien, niet denken, maar zien in onszelf wat voor wonderlijk gebeuren de woorden daar aan doen gaan. Toen ik het de eerste maal las wist ik niet wat ik van Tamalone denken moest. En dit was - begreep ik later - juist zooals het hoorde: Tamalone weet namelijk, gedurende zijn heele lotgeval, zijn eigen bedoeling niet. Hij kende zich alleen als mijmeraar, in zijn mijmering gaande naar alle zijden, iedere mogelijkheid openhoudend, alleen niet die van de hem onheilbrengende opwelling; en toch werd juist die opwelling zijn groote werkelijkheid. Het leek nog eer mogelijk dat hij een kleine gemeenheid doen zou, - hij bezag de menschen toch ook niet anders dan als voorwerpen, hij bestal zijn vader wel, hij nam geld aan van Lugina, hij maakte toch meermalen de indruk een verdacht persoon te zijn, - zou hij ook niet tot een kleine, ja tot een groote gemeenheid, in staat zijn tegen Mevena, tegen Rogier? Bij de tweede lezing zag ik hoe de mijmering over zijn liefde hem bond, hoe al zijn doen vast en natuurlijk en gevaarloos is, tot het ééne gevaar zich opdoet: het aanzwellen van de mijmering tot opwelling bij de laatste ontmoeting met Rogier. Dat niets ook maar een ogenblik dit einde vermoeden doet, terwijl het toch in het avontuur met de dievegge vooraan in het verhaal stilletjes ligt afgeschaduwd, dat is een bewijs hoe goed Van Schendel de reflectie over zijn held heeft weten weg te houden, hoe hij hem alleen in zijn verbeelding heeft laten leven naar zijn eigen, hemzelf raadselachtige, aard. Niet eenige bedenking van de schrijver, maar het innerlijke leven van de verbeelding wordt ons in de geschiedenis van Tamalone aangedaan en daarom is ze kunst van deze hooge, deze onmiddelijke soort. De verschijning van dat leven is geheel zinnelijk. Men gaat het boek door als door een onafgebroken reeks van schoone en beminnelijke tafreelen, tafreelen van allerlei aard: landschappen en steden, binnenhuizen en werkplaatsen, kampen en bergwegen, met veel of met weinig menschen, en grauw of kleurig. En er is in al deze voorstellingen geen feil of gedwongenheid: zij zijn gezegd zooals ze gezien werden en wij zien ze zooals ze zijn gezegd. Het is naar de aard van Tamalone, de mijmeraar, die alles, leven en menschen, zag zooals een schouwspel dat men gadeslaat, - het is naar zijn aard dat ook voor ons alles die dekoratieve werking houdt en dat dus dat wat we zien altijd als het ware de begeleidende muziek voor het oog is van wat de personen in dit spel voelen en denken. Als een mijmeraar voor wie het landschap altijd het zinnebeeld van zijn stemming is, die niets anders zien kan, en altijd zoo ziet als hij op het ogenblik voelt, zoo gaat Tamalone, zoo gaan wij, door Van Schendels gedroomd middeneeuwsch Italië, ziende rondom ons heen wat we voelen in ons zelf. Een doen opdoemen van het geheel in zijn zinnelijke verschijning kan niets anders zijn dan een hernieuwde lezing. En zoo moet het ook. De idee van een werk geheel uitgesproken is niet anders dan het werk zelf. Het geestelijke zinnelijk. Niet anders dan door de lezing ook kan men in al haar zinnelijke schakeeringen de volheid van de idee zich bewust maken. In het leven dat beeft door licht en schaduw voelt zich de gestalte verstaan.
1905. |
|