op bladzijde één en zit er verlekkerd op te wachten - vanzelfsprekend ontmaskerd worden. Het is er allemaal met de haren bij gesleept en het kleine beetje dat er in zo'n boek nog aardig is, wordt er volkomen door vernield. Omdat Wil Vening niet anders kan? Omdat zij ‘roem’ wil vergaren? Veel geld wil verdienen? Sympathie wil verwerven of omdat zij haar uitgever, de befaamde Kluitman in Alkmaar, tevreden wil stellen? Ik weet het niet. Misschien is het wel van alles een beetje, maar Wil Vening mist in ieder geval (tot nu toe) de instelling om iets te schrijven dat met jeugdliteratuur heeft te maken. Daardoor is Met de Toto het water op ook een boek geworden waarvan er honderdveertig in een dozijn gaan en had net zo goed niet geschreven kunnen worden. Jammer, want in sommige stukjes krijg je het gevoel dat zij misschien best meer zou kunnen. Ik vrees dat zij met al dit geschrijf haar talenten niet aan het vermeerderen is.
Een leesvoerschrijver bij uitstek lijkt mij Guus L. Spaan, die, om zijn verhalen te bakken, naar de Goddelijke Voetbal heeft gegrepen. Altijd prijs natuurlijk. En of dit nog niet genoeg is, heeft hij deze aangevuld met een bijna allitererende tweeling (die hadden we in de jeugdlectuur nog niet!) en het recept is alweer klaar. Deltos Elsevier heeft de eerste resultaten in pocket-vorm uitgegeven, namelijk Eddie en Eric in Amsterdam en Eddie en Eric naar München. Wie weet wat er nog komt, want er zijn aardig wat hoofdsteden in de wereld en Guus L. Spaan lijkt mij een geboren boekenbakker. Ofschoon hij best vertellen kan en ook wel de moeite neemt om zijn verhaal zorgvuldig te vertellen, weet hij niets oorspronkelijks te verzinnen en geen karakter op te zetten en uit te werken. Hij brengt precies datgene wat hij op de achtergrond van de eerste pocket aangeeft: ‘Met zijn allen beleven ze een spannend avontuur en intussen schoppen ze het een heel eind in het paastoernooi.’ Het hoeft de lezer niet meer gezegd te worden: hij weet dat al op de eerste bladzijde.
Spanning moet ook het hoofdmotief zijn van het door Peter de Zwaan geschreven en door de Fontein uitgegeven verhaal Bromfietsjacht in de Staatsbossen, maar het tegendeel is waar. Een saai verhaal over een gestolen bromfiets, vol gemeenplaatsen en clichématige verzinsels. De schrijver heeft zijn inspiratie bovendien uit het leesvoer van voor de oorlog, zodat er voor jonge mensen geen herkenbare situatie in voorkomt. De vaders roepen hun zonen nog naar de ‘studeerkamer’ - want in tegenstelling tot negentiende van zijn lezers wonen de imaginaire figuren van deze schrijver natuurlijk niet in flatjes - en die vaders (zelfs een vertegenwoordiger!) lezen hun zoons dan de les in een zo duf en dom taaltje, dat je je afvraagt op welke erbarmelijke manier deze arme kinderen ooit volwassen moeten worden. Een stupide boek.
Even erg - want erger kan niet - is Klopjacht op de snelle kraker van Arie van der Lugt. Een Frank Distel-verhaal over juwelendiefstallen en een soort autocoureur, van wie men al na drie regels weet dat hij de misdadiger is. Ook hier: mensen die meer op oude, doodgebakken broden lijken dan op levende wezens. Zij voeren bovendien caricaturale dialogen, waarvan een klein voorbeeld: ‘Alle bliksems op 'n plankie!’ lachte de krent verbaasd, ‘Zó had ik er nog niet over gedacht, bolle! Maar nu je dat zegt, klinkt het heel aannemelijk,’ Het hoeft geen betoog dat ook in dit boek het rollenpatroon exact verdeeld blijft zoals het hoort - moeder in de keuken, altijd zuchtend en bang, vader de grote, flinke kantoorbediende - en boze mensen zijn en blijven boos en goede mensen goed. Nuancering bestaat niet. Je vraagt je af hoe mensen die zulk afgezaagd en saai maakwerk voortbrengen, zelf nog enig plezier in het schrijven kunnen hebben.
In De zwendelaar wijkt Ruard Lanser enigszins van het bekende patroon af door de zaak niet door jongens, maar door een volwassene te laten oplossen. Veel verwachtingen moet men er echter niet van hebben, want het is een glad en volkomen onoorspronkelijk verhaaltje geworden: een botenverkoper die een oplichter is en Sander Wolf, de op bladzijde één aangenomen schipper voor proefvaarten, die op bladzijde twee bedrog vermoedt en (uiteraard) de bedrieger op de laatste bladzijde ontmaskert. Maar Sander Wolf is ook geen gewone schipper: hij is de beroepsontmaskeraar uit de Sander Wolf-thrillers, een serie waarvan er volgens de uitgever (Fontein) al twee verschenen zijn: De gijzelaars en De hersenspoeler. Daarnaast heeft Lanser dan nog de Rob Staalman-reeks en de Vince Robbers-westers gepubliceerd, maar ik ben bang dat ook deze van zo miezerige makelij zijn die sommige mensen ‘gezonde ontspanningslectuur’ noemen. Ik heb dan ook geen verlangen om ze te lezen en dat kan best ten onrechte zijn, want Ruard Lanser kan veel meer dan een verhaal zoals De zwendelaar. Dat heeft hij bewezen met zijn twee Indianenboeken over Insho, Hij, die de zon hoorde ondergaan en De dood van Bitazee, verhalen over een jonge Indiaan die na een overval door blanken als enig overlevende van zijn stam door een andere stam wordt opgenomen en na veel tegenwerking van zijn nieuwe stamgenoten en moeilijkheden door zijn onderhandelingen met de blanken, ten slotte hun opperhoofd wordt. Geen boeken van hoogliterair gehalte, maar met goede karakterbeschrijvingen en goed en genuanceerd verteld. Boeken, die ook echt een beeld geven van de beschreven situatie en die je dan ook met groeiende belangstelling leest.
Dat geldt echter niet voor de boeken De vliegers van Wim Burkunk en Jacht op Flim, de reuzespin van Cobie Goosen, schrijvers die net een te persoonlijke inzet lijken te hebben en net te veel lijken te willen om echte leesvoerproducenten te worden, maar die er door hun gemakzucht gevaarlijk dicht bij zijn. Zij zijn goed met elkaar te vergelijken omdat zij in deze boeken allebei hetzelfde uitgangspunt hebben gekozen, het onbestaanbare. Bij Wim Burkunk is dat een jongetje dat kan vliegen en bij Cobie Goosen een reusachtige pratende spin, die de s niet kan zeggen. Maar beide gegevens zijn even fantasieloos uitgewerkt, zonder verbeeldingskracht. De vliegers van Wim Burkunk blijken al heel gauw leden te zijn van een doodgewone bende, net zo afgezaagd in de lucht als op de grond, terwijl de avonturen van Flim zo zonder kop of staart zijn, dat er van het dier niets overblijft. Als je deze verhalen vergelijkt met de beide boeken over Sjakie van Roald Dahl - en door opzet en uitwerking ga je dat onwillekeurig doen - blijkt alles wat bij Dahl spiritueel en zinvol is, bij Burkunk en Goosen banaal en zinloos. Beide schrijvers hebben niet begrepen dat ook fantasie, het onbestaanbare,, in dit geval, geen doel maar middel moet zijn om eigen authenticiteit tot een verhaal, een denkbeeldige wereld op papier, te transponeren. Pas daardoor valt het onderscheid weg tussen kinderboek en roman. De onvolwassenheid van dergelijke boeken schuilt in de leegheid er van, het gebrek aan creativiteit.
Ofschoon er tussen deze boeken onderling wel degelijk verschil in niveau is, zullen ze allemaal