| |
| |
| |
Kevin Canty
Schone slaapster
vertaling: frans van der wiel
Andrew staat voor het raam naar de donkere straat te kijken, te wachten op zijn vrienden: Susan en Ray, Elizabeth en Mark. Ze zijn laat. De stellen zijn altijd laat. Hij heeft alles voor hen klaar staan: kaarsen aangestoken, wijn gedecanteerd, een spinaziesalade met de vinaigrette ernaast en de ingrediënten voor een zeevruchtenrisotto rond het nieuwe gasfornuis. Het is zijn enige kunstje, risotto, maar ze zeggen dat ze het lekker vinden. Ze eten het in ieder geval op. En op een avond als deze, donker met kans op sneeuwbuien, past het goed: warm en voedzaam, een zuidelijk briesje...
Dan komen ze, met z'n allen in Elizabeths busje. Hij laat het gordijn terugvallen, zodat hij niet betrapt wordt op kijken, zet de Rubén Gonzalezcd op die hij voor hen had bewaard en wacht. Een verstild moment, zijn eigen kleine rust, in afwachting van de Cubaanse piano. Hij kan de stellen in de hal van het flatgebouw horen praten.
Dan zoenen, jassen en nu zijn ze allemaal bij elkaar. Een gevoel van opluchting.
‘Het nieuwe huis,’ zegt Susan. ‘Andrew, wat fantastisch.’
‘Ach,’ zegt hij, een beetje opgelaten. ‘Het is bijna af, bijna klaar, altijd bijna.’
‘Nee, het is prachtig,’ zegt Elizabeth. ‘Even kijken.’ Ze schiet langs hem naar de ene grote kamer en neemt alles in zich op: het vuur in de open haard, de boekenkast en de bank, de grote litho van de Yellowstone River bij zonsopgang op de enige vrije muur. Hij kan er opeens niet tegen haar de kamer, het werk van maanden, te zien ontleden. Hij verzamelt de jassen en gaat ermee naar de slaapkamer en dan is ze daar ook, nog geen minuut later, om alle details in zich op te nemen: het grote donkerhouten bed, de telefoon, de radioklok.
| |
| |
‘Je hebt het voor elkaar,’ zegt Elizabeth. ‘Je hebt er werkelijk iets moois van gemaakt. Het ziet er prachtig uit.’
Ze zegt het met absolute zekerheid. Andrew vraagt zich af wat ze gezegd zou hebben als ze het niet mooi vond, vraagt zich dan meteen af of ze het echt mooi vindt. Maar ze slaat haar arm om hem heen en kust hem op zijn wang en jawel, ze vindt het echt mooi.
‘Je kunt zien dat hier iemand woont,’ zegt ze. ‘Geen student meer. Het werd tijd.’
‘Dat werd het zeker,’ zegt hij. ‘Vind je deze kleur mooi?’
‘Ik moet wel,’ zegt ze. ‘Ik heb hem zelf uitgekozen, niet?’
En ineens staat ook Susan bewonderend in de kamer.
‘Goh,’ zegt ze. ‘Het is echt prachtig, Andrew. Heb je dat allemaal zelf gedaan?’
‘Ik heb wat hulp gehad,’ zegt Andrew.
Susan zegt: ‘Hier ga je vrouwen verleiden, let maar op.’
‘Ik heb niks gedaan,’ zegt Elizabeth. ‘Een beetje met de kleuren geholpen.’
‘Ik weet het niet,’ zegt Andrew. ‘Houden vrouwen van mannen met meubilair?’
Beide vrouwen vallen stil, denken na.
‘Volwassen vrouwen wel,’ zegt Elizabeth. Ze heeft het over Jude, Andrews wat? - ex-vriendin klinkt te vaag en tegelijk te definitief. Jude, die nu op Cyprus zit met een ander, maar er is altijd het gevaar dat ze terugkomt. Een kleine kat, mooi is dat. Elizabeth mocht Jude al nooit, maar nu Jude terug en weg en weer terug en weg is geweest, vindt Elizabeth het Andrews probleem. Jude zal niet veranderen, dat is waar, denkt hij, terwijl hij naar de gezichten kijkt van de vrouwen die hij al jaren kent. Maar geen van jullie twee heeft me ooit meegenomen naar het naaktstrand.
‘En als ik nou niet van volwassen vrouwen houd?’ zei Andrew.
‘Je houdt toch van ons?’ zegt Elizabeth. ‘Wij zijn niet alleen volwassen, we zijn oud, we zitten vol rimpels en zo.’
En dan gebeurt er iets, er gebeurt iets met Susan, een donker wolkje en Elizabeth kijkt verlegen. Ze heeft iets verkeerds gezegd, denkt Andrew. Wat?
In de woonkamer staat Ray een fles rode wijn open te worstelen, weliswaar een fles die hij zelf heeft meegenomen, maar toch. Andrew heeft het gevoel dat er inbreuk wordt gemaakt op zijn rechten als gastheer. Mijn
| |
| |
huis, mijn kurkentrekker. Ze nemen het van hem over, hier op zijn eigen plek - een plek die hij gedeeltelijk heeft gemaakt om te bewijzen dat hij een van hen is, een volwassene zoals Elizabeth het noemde, ook al vormde hij geen stel. Ze kennen elkaar al van de universiteit, Ray en Andrew en Elizabeth. Mark kwam later, en ook Susan, en Jude, en ineens waren ze allemaal verdwenen in de geheimzinnige gesloten huizen van hun huwelijk, en was hij buitenstaander.
‘Heeft Susan het al verteld?’ vraagt Mark aan Andrew.
‘Wat?’
‘Van het ongeluk,’ zegt hij en iedereen draait zich om naar Susan en Susan bloost, wat helemaal niets voor haar is. Ze is verpleegster op de spoedeisende hulp, stoer, stevig, geestig.
‘Een meisje dat uit het niets opdook,’ zegt ze. ‘Ik reed gewoon over het Tenley-Circuit op Wisconsin Avenue en dat kind, ik weet niet of ze stoned was of wat ook, dat zegt dat ze helemaal geen stoplicht had gezien en ik geloof haar. Ze reed met vijftig kilometer per uur door rood en klapte vol op mijn portier.’
‘Jezus,’ zegt Andrew. ‘Ben je...’
‘Nee, dat niet,’ zegt Susan. ‘Ik bedoel, god zij gedankt voor de Volvo, hè? Zo oud als 'ie was.’
‘Wat zei ze?’ vraagt Mark haar. ‘Het meisje dat je aanreed. Heb je nog met haar kunnen praten?’
‘O, het was niet best,’ zegt Susan. ‘Ik denk dat ze haar neus had gebroken, ik bedoel, over haar hele gezicht liep bloed en ik had niks. Of nou ja, ik dacht dat ik niks had, het gekke is dat je niet echt weet of je je alles herinnert of niet. Maar dat kind zat onder het bloed en liep maar achter me aan, zo van: sorry, sorry.’
‘Sorry waarvoor?’ zegt Ray. ‘Sorry dat ik je bijna doodgereden heb? Ik bedoel, kom nou, zeg: rot op.’
‘Inderdaad,’ zegt Susan. ‘Rot op.’
Een stilte, waarin Ray vijf wijnglazen op een rij zet en de fles plechtig leeg schenkt, de wijn tussen hen verdeelt. Ceremonie, denkt Andrew. Hij heeft het gevoel dat het feestje hem uit handen glipt, iets anders wordt. Misschien moest het zo.
‘Nou,’ zegt Elizabeth, terwijl ze allemaal klinken. ‘Op het leven.’
‘Nee,’ zegt Mark. ‘Niet op het leven in het algemeen. Ik wil op Susan drinken, op dit ene leven dat nog steeds geleefd wordt, godzijdank. Ik
| |
| |
bedoel ons allemaal, maar nu is het dit ene, speciaal... ach, wat sta ik te bazelen.’
‘Nee, je hebt gelijk,’ zegt Andrew en ze nemen allemaal een slokje van hun wijn, terwijl Andrew in het warme licht naar Mark kijkt en denkt dat toen Mark godzijdank zei, hij een echte, een aanwezige God bedoelde. Daarom hield Elizabeth van hem, dacht hij - niet cynisch, zoals de rest, een denker, een gelover, vrijwilliger bij de daklozenopvang. Een doener van goede daden.
‘Het is alsof je zonder het te weten steeds langs het randje loopt,’ zegt Ray. ‘Dan gebeurt er iets en besef je het ineens.’
Susan kijkt hem aan, een woedende oogopslag. Dit is haar verhaal.
‘En dan vergeet je het weer,’ zegt Elizabeth.
‘Ik dacht het niet,’ zegt Susan. ‘Niet zo snel.’
‘We waren je huis aan het bewonderen,’ zegt Mark tegen Andrew met een handig gespreksoverstapje. ‘Er zit een hoop werk in.’
‘Je had het moeten zien toen hij het kocht,’ zegt Elizabeth.
‘Zo erg was het niet,’ zegt Andrew.
‘Nee,’ zegt Mark. ‘Ik heb er gewoon bewondering voor dat je een plek voor jezelf hebt gemaakt, dat je het helemaal hebt doorgezet en zo mooi hebt gemaakt. Ik weet niet of ik dat zou hebben gekund.’
‘Jij misschien wel,’ zegt Susan. ‘Ray niet.’
‘Hé,’ zegt Ray.
‘Nou, wel dan?’
‘Waarschijnlijk niet,’ zegt hij. ‘Ik zou denk ik in mijn atelier gaan wonen en er een kookplaatje neerzetten.’
‘Of een vrouw zoeken om voor je te zorgen,’ zegt Susan.
‘Of een vrouw zoeken,’ zegt hij. Maar het is niet helemaal een grapje, ze lachen er niet samen om, ze kijken niet eens naar elkaar. Andrew glimlacht alsof het een grapje was en neemt zijn wijn mee naar de keuken.
Mijn keuken, denkt hij.
Ik weet niet of ik het zou hebben gekund, had Mark gezegd. Jij had het niet gehoeven, denkt Andrew. Hij zet de grote geëmailleerde pan op de gaspit, ontsteekt de vlam eronder. Jij hebt een huis, jij hebt Elizabeth, jij hebt dochters. De anderen lachen in de aangrenzende kamer en Andrew snijdt de boter in plakjes, kijkt hoe die begint te smelten. De anderen praten, een zacht onverstaanbaar gemurmel. Jullie hebben elkaar, jullie zorgen voor elkaar. Andrew weet niet eens zeker of hij zulke fijne dingen
| |
| |
wel wil, hoewel hij ze zich al geruime tijd kan veroorloven. En het was, oké, het was belachelijk dat hij op die ene kamer woonde en aan een kaarttafeltje at, op een matras op de grond sliep. En het is financieel verstandig om iets te kopen in plaats van te huren.
Maar toch.
Het voelt als een capitulatie: het leven dat hij voortaan zal leiden. Hij giet een scheutje van de extra-vierge olijfolie erbij, wacht tot het heet is en roert er de zorgvuldig gesnipperde sjalotjes door. De geur vult de kleine keuken, sjalotjes in boter.
‘Heb je gin in huis?’ vraagt Susan.
Ze staat daar in de deuropening, een blonde schone - maar niet fragiel, een grote gezonde Hollandse meid - maar haar ogen zijn roodomrand als konijnenogen en Andrew ziet dat ze heeft gehuild. Het is hem ontgaan in de schemerige huiskamer.
‘Zat,’ zegt hij. ‘Drie soorten. Hoe wil je het’
‘In een glas,’ zegt ze.
‘Wil je ijs?’
‘Kan me niet schelen,’ zegt ze. ‘Ik wil gin.’
‘Ik ken dat gevoel,’ zegt Andrew en hij zet het gas onder de pan laag om aanbranden te voorkomen, pakt een van de mooie, blauwgerande Mexicaanse glazen - die Elizabeth hem heeft helpen uitzoeken - en vult het op de koelkast met ijs. Die handeling, achter in de kleine ruimte, trekt Susan dieper de keuken in, waardoor hij zich, als hij terugloopt om de gin te halen - het is een éénkontskeuken -langs haar moet wurmen. Susan keert zich naar hem toe, niet van hem af. Als hij wil passeren, houdt ze hem met haar lichaam tegen. Andrew weet niet wat dit betekent. Hij slaat zijn armen om haar schouders en laat haar zo rusten, met haar hoofd op zijn schouder. Ze zegt niets. Ze huilt niet. Andrew voelt de contouren van haar lichaam door de lagen kleren heen, ze drukt zich in haar volle lengte tegen hem aan, borsten en heupen. Dit betekent iets, denkt Andrew. Dit is geen begroeting of afscheid of fijn je weer te zien, maar iets anders. En dan gaat het door. Nog langer houdt Susan hem vast, met haar hele lijf vast, zo lang dat Andrew haar zwaar, vol, bleekroze en blond voor zich ziet. Hij denkt aan Jude, donkere huid, donker haar, de laatste keer. En dan beginnen de sjalotjes - hij ruikt ze - te karameliseren, wat niet moet. Maar hij kan niet loslaten. Hoewel ze niet huilt, kan hij haar nog niet uit zijn armen zetten; en bovendien weet hij niet zeker of hij dat wel wil. Het is een tijd
| |
| |
geleden dat hij door iemand is vastgehouden en er zit iets van troost in, een rustplek, schuilplek, hij zou zo kunnen blijven staan, ook al betekent het eigenlijk niets, hij zou kunnen blijven... alleen kleuren de sjalotjes, hij ruikt ze, nog even en ze branden aan en brandt de boter aan en hij heeft geen nieuwe sjalotten, ook al zou hij opnieuw willen beginnen.
‘Sorry,’ fluistert hij, terwijl zijn omarming verslapt. Hij verwacht dat ze hem laat gaan, maar dat doet ze niet.
‘Sorry,’ zegt hij nog eens, en trekt zijn lichaam langzaam van haar weg, zodat ze beiden met lege handen in het onbeheerde keukentje staan. Ze kijkt niet naar hem. Ze kijkt nergens naar.
Andrew roert de sjalotten, iets te laat maar het kan nog, het moet maar, roert de afgewogen kom rijst door de boter en olie, roert tot hij glanst.
Als hij zich weer omdraait staat ze er nog, verlaten. Hij pakt haar hand en ze lijkt tot leven te komen - kijkt hem aan, glimlacht verontschuldigend, knijpt in zijn hand en laat los.
‘Neem me niet kwalijk,’ zegt ze.
‘Ik moest op het eten letten,’ zegt Andrew. ‘Ik was bang dat het zou aanbranden.’
‘Ja,’ zegt Susan. ‘Ja, dat is prima. Het gaat al beter.’
Andrew roert in de pan terwijl zij haar glas gin inschenkt, wacht tot ze met een verklaring komt, hem iets vertelt. Wat gebeurde er daarnet? Hij is blij dat hij van nut kan zijn, maar zou graag weten waarom.
‘We hebben laatst een huis in Rockville bekeken,’ zegt Susan.
‘Rockville,’ zegt Andrew. ‘Rockville? Wat is er mis met jullie huis?’
‘Niks,’ zegt ze. ‘Ray zou graag een atelier aan huis hebben in plaats van altijd op de universiteit te moeten werken. Maar met ons huis is er niets mis.’
Susan is niet van plan hem iets te vertellen.
‘Bovendien,’ zegt ze, ‘kunnen we het niet betalen.’
‘Meer dan je dacht, zeker?’ zegt hij, beleefd geneuzel. ‘Alles is tegenwoordig zo duur.’
‘Dat is het zeker,’ zegt Susan en ze glipt als rook de keuken uit, terug naar de andere kamer, terug naar de anderen, de echtparen.
Andrew kijkt naar zijn pan met rijst.
Vrouwen en hun raadsels.
Ze komen, ze gaan, ze vrijen met je of niet, ze gaan weg, ze leggen hun hoofd op je schouder en drukken hun lichaam tegen het jouwe aan en dan
| |
| |
vertrekken ze zonder enige uitleg. Of misschien vertellen ze het aan ieder ander. Misschien vertellen ze het alleen niet aan Andrew.
Was hij zelf maar raadselachtig. Maar Andrew is zo doorzichtig als glas, naakt in zijn behoeften. De wereld weet wat hij nodig heeft.
‘Dat ruikt goddelijk,’ zegt Mark. ‘Hoe sta je met je wijn?’
‘Ik heb nog, ik heb nog.’
‘Kan ik iets doen?’
‘Niet echt,’ zegt Andrew.
‘Heb je nog wat van Jude gehoord?’ vraagt Mark.
Hét bewijs: zo doorzichtig als glas.
‘Ik heb laatst een mailtje gekregen,’ zegt Andrew. ‘Ze werkt als huislerares voor de zoon van de broer van de ex-president van Turkije, als ik het goed heb.’
‘Bevalt haar dat?’
‘Maar half en half. Die jongen is oké, maar de personeelsverblijven vindt ze maar niks, ze zou ze liever in de eetzaal bij de filmsterren zitten, zegt ze.’
‘Typisch Jude,’ zegt Mark. ‘Dat komt nog wel.’
‘Wat?’
‘Bij de filmsterren zitten.’
‘Wie weet,’ zegt Andrew. Hij wil niet dat ze medelijden met hem krijgen.
‘En jij?’ zegt hij.
‘Niets bijzonders,’ zegt Mark. ‘Zijn gangetje. Wat ga jij met de feestdagen doen?’
‘Ik weet het niet. Ik wil naar Thailand of zo, ergens waar ze nog nooit van Jezus of de kerstman hebben gehoord.’
‘En wat ga je echt doen?’
‘Waarschijnlijk wat ik altijd doe - op bezoek bij mam in het verzorgingstehuis, daarna naar jullie toe en te veel drinken. Kijken wie ze nu weer denkt dat ik ben. Vorige maand was ik haar broer Ernie, de broer die in Korea is gesneuveld.’
‘Nou, je bent zeker welkom,’ zegt Mark.
‘Ik nodig wél mezelf uit, hè?’
‘Nee,’ zegt Mark. ‘Alleen denk ik, het staat nog niet allemaal vast, maar ik denk dat we deze kerst misschien gaan skiën met de familie van Elizabeth. Het is echt de enige mogelijkheid, weet je, nu Emily op school zit en zo. Ik heb me nooit gerealiseerd hoe ontzettend je daaraan gebonden bent.’
| |
| |
Andrew voelt zich gepikeerd, weer in de steek gelaten. Het is belachelijk, ja. En het is niet hun taak om zijn leven aan te kleden, maar toch.
‘Weet je wat Kerstmis is?’ zegt Andrew, en Mark haalt zijn schouders op. ‘Kerstmis is één grote samenzwering om alleenstaanden een klotegevoel te geven. Daarom wil ik naar Thailand, ik bedoel, daar hebben ze waarschijnlijk precies hetzelfde, maar dat begrijp ik dan tenminste niet. Het is zoiets als wat je voortdurend in de krant leest, dat mensen minstens een keer per dag door andere mensen moeten worden aangeraakt omdat er anders iets mis met ze gaat.’
‘Denk je dat dat niet zo is?’
‘Het is verdomme huwelijkspropaganda, Mark.’
‘Jeetje,’ zegt Mark. ‘Wil je misschien een knuffel of zo?’
‘Rot op,’ zegt Andrew, weer opgewekt.
‘Misschien hebben wij wel hulp nodig,’ zegt Mark. ‘Het is moeilijker dan het lijkt om getrouwd te blijven.’
‘Waar gaan jullie skiën?’
‘Dat wil je niet weten.’
‘Waar gaan jullie skiën, Mark?’
‘Gstaad,’ bekent Mark.
‘Zwitserland,’ zegt Andrew. ‘Hij wel, hé.’
‘Nou, het is nog niet definitief. Maar de broer van Elizabeth, zijn vrouw heeft daar geloof ik een huisje en de wisselkoers is dit jaar behoorlijk gunstig. Het was niet ons idee.’
‘Zwitserland,’ zegt Andrew.
‘Het wordt niks dan familie, familie, familie,’ zegt Mark. ‘Niet echt vermakelijk.’
‘Tuurlijk niet,’ zegt Andrew, terwijl hij de zeevruchten in de dampende pan schuift, de garnalen en coquilles. ‘Misschien moet ík gaan, misschien moet ík Elizabeth en de kinderen meenemen. Want ik zou me wel vermaken in Gstaad, denk ik.’
‘Van mij mag je.’
‘Misschien kunnen we het straks aan Elizabeth vragen,’ zegt Andrew. ‘Zorgen dat ze een paar glazen wijn op heeft en kijken wat ze zegt. Ik zou het doen, Mark, ik zou zó meegaan, alleen maar om te bewijzen dat het mogelijk is, dat iemand zich kan vermaken in Zwitserland. Wil je de troepen verzamelen? Het is klaar.’
En dan is hij weer alleen en misschien is het de wijn of misschien het
| |
| |
eten - de complexe damp die uit de pan oprijst, de roze garnalen - of misschien iets heel anders, maar Andrew voelt zich plotseling goed. Hij staat daar in zijn keuken voor zijn vrienden te koken. Hij heeft goede keuzen gemaakt en verkeerde, maar het is goed uitgepakt, en al is zijn leven helemaal niet wat hij zich ervan had voorgesteld, al is zijn leven minder dan wat hij had gehoopt, het is in ieder geval redelijk en beter dan de meeste. Hij heeft vrienden, hij heeft geld, hij kan mensen goed onthalen en soms heeft hij ook nog Jude. Hij pakt de mooie nieuwe borden uit de mooie nieuwe kast en schikt er de asperges, de risotto, de peterselie op.
Peterselie, denkt hij. Wat doe ik hier?
Hij kan Jude horen lachen.
Ook heeft hij het idee dat zijn plotseling toegenomen welbehagen weleens kan komen van Susans aanraking, van haar lichaam met de volle lengte tegen hem aan. Misschien hadden ze gelijk, wie het ook mochten zijn - misschien was hij door gebrek aan lichamelijk contact aan het wegkwijnen, aan het verschrompelen. Drie keer per dag. Wie raakt hem drie keer per dag aan?
‘O,’ zegt Elizabeth, ‘o, Andrew, dat ziet er schitterend uit,’ en ze gaat de anderen, de stellen, voor in een applaus waar Andrew van bloost.
‘Het lijkt Aeroflot wel,’ zegt hij. ‘Iedereen klapt bij de landing, alleen omdat je niet bent neergestort.’
‘Ach, gelul,’ zegt Ray. ‘We zijn gekomen om te eten.’
‘Nou, eet dan,’ zegt Andrew en dat doen ze.
Dan is het er weer, dat gevoel dat het goed is. Niet alleen Andrew, maar de hele tafel voelt het: ze hebben het gered en ze leven en zijn gezond. Susans ongeluk herinnert hen eraan hoeveel geluk ze hebben. Buiten is het winteravond, een koude wereld die zich eindeloos uitstrekt, en hier zijn ze binnen, een haardvuur, wat Cubaans gepingel op de achtergrond, eten en conversatie en misschien zijn het niet alleen maar spullen, de dingen die hij heeft gekocht, de borden, het zilver- en glaswerk, de Spaanse eiken eettafel. Misschien is het gewoon gereedschap om juist dit te maken: deze rust, deze geborgenheid.
De mannen eten in elk geval.
Elizabeth neemt af en toe een hapje, eet met lange tanden. Susan eet van alles de helft: een halve garnaal, een half schelpdier, een halve aspergestengel. Ze knoeit met de rest, schuift het op haar bord heen en weer en ik heb dit voor jou gemaakt, denkt Andrew. Ik wilde dat dit jou goed zou doen.
| |
| |
Misschien is Susan zwanger, denkt hij. Misschien zijn ze het allebei. Hij herkent de tegenzin van Elizabeth, haar eerdere zwangerschappen, de manier waarop ze zonder trek at om hem niet teleur te stellen.
Of misschien is het gewoon niet zo lekker, hoewel het hemzelf best smaakt.
‘Het spijt me,’ zegt Susan. ‘Ik kan niet...’
Ze duwt haar bord van zich af, wil opstaan en dan glijden haar voeten onder haar vandaan, alsof iemand het touwtje heeft doorgeknipt en ze zakt opzij tegen de tafel en op de grond. Haar jurk blijft in haar val aan iets haken en nu ligt ze half ontkleed op de grond, haar benen bloot tot aan haar middel en haar effen blauwe katoenen ondergoed zichtbaar.
‘Jezus Christus,’ zegt Ray. Maar hij klinkt eerder kwaad dan bezorgd, gegeneerd of zo. Is dat wat het huwelijk met je doet? Zij valt en hij is kwaad.
Elizabeth is degene die het eerst bij haar is, Elizabeth die haar jurk weer over haar blote benen trekt.
‘Wat heb je?’ zegt ze.
En Susan zegt: ‘Alsjeblieft.’
‘Alsjeblieft wat?’
‘Ga alsjeblieft weg,’ zegt ze en keert haar hoofd van Elizabeth af, zodat ze door het woud van stoel- en tafelpoten in de richting van het vuur kijkt. Waar geen gezichten zijn, denkt Andrew.
Zijn beurt om naast haar te knielen, met Ray aan de andere kant.
‘Heb je je hoofd gestoten?’ vraagt Ray. ‘Niks gebroken?’
Maar Susan heeft haar ogen dicht, ze wil niet praten, ze kan het niet, ze begint met haar hoofd heen en weer te schudden - zachtjes, nee en nee en nee - en van ergens uit haar keel komt een neuriënd of kreunend geluid door haar gesloten lippen, Andrew voelt het meer dan hij het hoort en het geluid gaat dwars door hem heen. O, jij, denkt hij. Je hebt pijn. Ineens ziet hij haar: hartstochtelijk, vol pijn, languit op zijn mooie nieuwe vloer. Hij zoekt haar hand en zij pakt hem aan, grijpt hem stevig vast en trekt zijn hand naar haar keel en houdt hem daar met beide handen terwijl ze huilt.
Ray knielt genegeerd en kwaad aan haar andere kant.
Ze houdt zijn hand vast alsof het de allerlaatste strohalm is.
Haar bleke, mooie benen gestrekt als die van een dode vrouw. Al haar scepsis verdwenen en daarvoor in de plaats deze sprakeloze, weerloze...
| |
| |
‘Ik breng haar naar huis,’ zegt Mark. ‘Tenzij jullie denken dat ze naar het ziekenhuis moet.’
‘Er is niks aan de hand,’ zegt Ray. ‘Ik denk dat ze gewoon doodop is.’
Alsof ze niet in de kamer is; behalve voor Andrew, die het trillen van spieren en zenuwen voelt als ze probeert te stoppen met huilen, zich weer de kamer in probeert te trekken. Keer op keer, als zomers weerlichten.
‘Volgens mij is ze oké,’ zegt Ray tegen Mark. ‘Na het onderzoek vanmiddag was ze oké.’
Wat ze ook mag zijn, denkt Andrew, oké is niet het woord. O, jij, denkt hij, terwijl hij neerziet op haar gesloten gezicht - Susan, die hij zo lang als een vanzelfsprekendheid heeft beschouwd, die hij kende en op wie hij rekende - omdat ze het fijn vond dat er op haar werd gerekend - en nu ligt ze hier, veranderd.
Dan laat ze zijn hand los en keert zich ook van hem af. Van hen allemaal.
‘Ze heeft niets,’ zegt Ray.
Hij staat op, en even later, Andrew ook.
Susan ligt nog op de grond. Elizabeth en Mark voeren zo'n woordloos, ondoorgrondelijk gesprek waar de stellen zo goed in zijn. De halfgenoten maaltijd op hun bord.
‘Ik denk dat we beter kunnen gaan,’ zegt Ray.
‘Ik breng jullie wel,’ zegt Mark - en heel even kijkt Susan omhoog naar die twee, de mannen, en ze vuurt een straaltje woede en afkeer op hen af. Ze wil niets met hen te maken hebben. Dan sluit ze zich weer.
‘Kom op,’ zegt Elizabeth moederlijk. ‘Kom op, Susan. Het is een rotdag geweest, ik weet het. We brengen je naar huis, straks voel je je beter. Susan. Toe.’
Iets in de intonatie van de woorden, dat moederlijke zelfvertrouwen: doe dit, doe dat, ik weet het, volg me.
‘Ik wil de avond niet bederven,’ zegt Susan, terwijl ze rechtop gaat zitten.
‘Ik maak me ongerust over je,’ zegt Elizabeth.
‘Laat me gewoon even op bed liggen,’ zegt Susan. ‘Het is zo weer over.’
Dit is allemaal geheimtaal. Ze zegt iets en de anderen verstaan haar, maar Andrew niet. Haar gezicht bijvoorbeeld, is niet oké - haar gezicht ziet er niet uit, vlekken en vegen.
‘Ik denk dat we moeten gaan,’ zegt Ray.
| |
| |
‘Ik wil niet,’ zegt Susan. ‘Ik wil alleen even op bed liggen. Het is zo over als ik even op bed kan liggen.’
‘Natuurlijk kan dat,’ zegt Andrew. ‘Hier.’
Susan pakt zijn hand en trekt zich op, gaat op haar eigen benen staan - om Ray en Mark en Elizabeth te bewijzen dat ze het kan - en kijkt van gezicht naar gezicht naar gezicht met een blik die Andrew opnieuw niet kan peilen.
Misschien wil ze gewoon niet betutteld worden. Misschien is het zo eenvoudig.
Andrew volgt haar naar de slaapkamer, sluit de deur. Susan gaat op de rand van het bed zitten, vouwt haar handen tot een stijve knoop in haar schoot en kijkt naar haar handen. Grote, vaardige handen, denkt Andrew. Zo heeft hij haar nog nooit gezien.
‘Het was niet mijn bedoeling om...’ zegt Susan.
‘Dat weet ik,’ zegt Andrew zonder te wachten tot ze is uitgesproken.
‘Ik dacht dat het zou gaan,’ zegt ze, en haar stem klinkt klein en verwonderd, anders dan normaal. ‘Ik dacht dat ik het wel zou redden.’
‘Nee,’ zegt hij. ‘Je onderschat het gauw, zo'n ongeluk.’
‘Het is niet het ongeluk.’
‘Nee,’ zegt hij. En denkt: wat dan wel, maar vraagt het niet. In plaats daarvan knielt hij op het nieuwe kleed naast het bed en helpt haar uit haar schoenen. Ze draagt zwarte veterlaarsjes met hakken, zwarte laarsjes die meer dan één ding van plan lijken.
‘Het spijt me dat ik je avondje heb bedorven,’ zegt ze.
‘Ik ken je niet zo goed, hè?’ zegt Andrew.
Dan laat ze Andrews hand los, brengt die van haar terug om haar eigen hand te omklemmen en het is tijd om te gaan.
‘Je weet niets,’ zegt ze.
‘Wil je het licht aan?’
‘Dat doe ik zo,’ zegt ze. ‘Ik red me wel.’
‘Goed dan,’ zegt Andrew en komt overeind en glipt de deur uit. Zo is het om een kind te hebben, denkt hij - en herinnert zich hoe zijn eigen moeder welterusten zei, de kamer uitging, de akelige eenzaamheid als ze wegging en beseft nu voor het eerst dat een deel van haar bij hem achterbleef...
De andere drie zitten nog aan de tafel en kijken alsof ze elkaar nooit eerder hebben gezien.
| |
| |
‘Hoe is het me haar?’ vraagt Elizabeth.
‘Ze lijkt me in orde,’ zegt Andrew, terwijl hij weer plaats neemt achter zijn half opgegeten maaltijd. ‘Moe.’
‘Tuurlijk is ze moe.’
Geen van de anderen eet nog, ook al is hun bord niet leeg, maar Andrew heeft ineens weer honger. Hij schenkt zijn glas voor driekwart vol met de Italiaanse rode wijn die Cipolato hem heeft aanbevolen, en die is echt lekker, stevig en kruidig en vol. De risotto is ook lekker. Echt, het kan hem niet schelen wat de anderen ervan vinden, of ze in de stemming zijn om te eten of niet. Andrew kookt voor zichzelf, Andrew eet.
‘Heb je naar haar pupillen gekeken?’ vraagt Ray.
‘Niet speciaal. Ik bedoel, ik neem aan dat ze er nog waren. Ik had het vast gemerkt als ze ontbraken.’
Ray kijkt kwaad, Elizabeth geamuseerd, Mark kijkt bedroefd dat hij op een moment als dit grappen maakt.
‘Als het een hersenschudding is,’ zegt Mark, ‘is een van de dingen waar je naar kijkt of de pupillen te groot zijn of verschillend van grootte. We weten niet of ze met haar hoofd ergens tegenaan is gekomen. Ze zegt dat ze het zich niet herinnert.’
‘Ze lijkt me in orde,’ zegt Andrew. ‘Van streek.’
En dan kijken ze elkaar weer aan, wisselen ze boodschappen uit die Andrew niet kan ontcijferen.
‘Wie zou dat niet zijn?’ zegt Elizabeth.
‘Koffie?’ zegt Andrew.
En ja, ze zouden vanavond - zo blijkt - allemaal liever ergens anders zijn, in ander gezelschap, ze zijn niet voor elkaar in de stemming, niet na een dag als vandaag. Andrew zou zelf ergens anders willen zijn, een opwelling van rusteloosheid, de mistroostige aanblik van zijn eigen knusse huisje, dat de wereld vrijgezel vrijgezel vrijgezel lijkt toe te schreeuwen. Straks nog de brokaten kamerjas met satijnen kraag van Hugh Hefner. En voor de anderen kan Andrew alleen maar gissen. Elizabeth bij haar kinderen, Ray schilderen op zijn atelier, Mark de onbehuisden helpen. De welp voor ontluisden. Andrew is nu in een vreemde bui.
Maar ze slaan zich erdoorheen.
Zo gaat het nu al jaren, al sinds de universiteit. Terwijl hij cappuccino maakt (het stomende, sputterende Italiaanse espressoapparaat) denkt Andrew: als je voor anderen in de stemming moet zijn, als ze elke keer
| |
| |
bij je moeten passen, dan worden we allemaal eenzaam. Met hen samen zijn is een groot goed. Een maaltijd voorbereiden, andere stemmen in zijn huisje hebben, de knabbelgeluiden van Ray die met het geluid zacht naar universiteitsfootball kijkt, Elizabeth die in zijn boekenkast snuffelt. Gewoon wat rondhangen, de ruwe pogingen tot vriendschap.
Het punt is dat hij het ervaart als een man die weggaat, die vanuit het treinraam de stad ziet wegglijden in de wetenschap dat hij niet terugkomt...
Andrew is nu in een vreemde bui. Hij heeft over alles hetzelfde gevoel, weggaan, wegglijden, weg. Ray gaat over op bier. Andrew trekt nog een fles wijn open. Ze praten: binnenlandse politiek, roddels, huizenmarkt, niks nieuws. Niemand vertelt hem iets, maar dat geeft niet. Ze zijn er. Hij is niet alleen. Het is weer een kleine overwinning, een wereld die al sneller en sneller lijkt te draaien, er naar alle kanten mensen vanaf slingert en als ze elkaar niet weten vast te houden worden ze er in hun eentje afgeslingerd en hier, in zijn kamer, in deze kring van kaarslicht en televisielicht en lamplicht houden ze zich aan elkaar vast. Ze houden nog steeds vol. Dat is wat waard.
‘We moeten de oppas verlossen,’ zegt Elizabeth om klokslag elf uur.
‘Nee, helemaal niet erg,’ zegt Andrew. ‘Ik weet wel dat mijn gezelschap die vijf dollar per uur niet waard is.’
‘Ik zou er wel zeven vijftig voor over hebben,’ zegt Mark, ‘maar Mindy is, zeg maar, zo'n scholiere van een paar deuren verderop.’
‘Mandy,’ zegt Elizabeth.
‘We krijgen de grootste problemen met haar ouders als ze niet op tijd thuiskomt.’
‘Eigenlijk denk ik dat ze nog naar een feestje moet,’ zegt Elizabeth.
‘Ik weet nog de tijd dat een feest pas rond middernacht begon,’ zegt Ray.
‘Dat gebeurt nog wel,’ zegt Andrew. Hij vindt het allemaal vreselijk vals, vals en opgeblazen klinken, maar hij wil niet dat ze al weggaan.
‘Ik wed dat er zelfs op dit moment feestjes beginnen, met ons soort mensen van onze leeftijd, binnen een straal van een paar honderd meter,’ zegt Andrew. ‘Ik wed dat ze daar drinken en drugs gebruiken en zich vermaken.’
‘Hoe moet het met Susan?’ vraagt Mark.
‘Ik zal haar wakker maken,’ zegt Ray.
| |
| |
‘Nee, niet doen,’ zegt Elizabeth. ‘Na een dag als vandaag.’
‘Ze kan hier niet blijven,’ zegt Ray.
‘Natuurlijk wel,’ zegt Andrew. ‘Ik slaap wel op de bank. Geen enkel punt.’
‘Laten we eerst eens kijken of ze wel slaapt,’ zegt Ray en ze lopen met zijn allen naar de slaapkamerdeur, wat Andrew het gevoel geeft dat zijn flat door al dat gewicht naar die kant kan overhellen, en Elizabeth duwt voorzichtig, zachtjes, de deurkruk omlaag en daar in de kamer - de lamp nog aan - ligt Susan behaaglijk te slapen. Haar wangen zijn roze van de warmte, haar benen achteloos gespreid onder haar rok. Mooi, denkt Andrew. Schone slaapster.
Ze kijken allemaal en trekken zich dan uit de deuropening terug en Elizabeth doet - stil, moederlijk - de deur weer dicht.
‘Ze lijkt me in orde,’ zegt Elizabeth.
‘Ik moet haar mee naar huis nemen,’ zegt Ray.
‘Nee,’ zegt Mark. ‘Laat haar slapen.’
‘Ik vind het best,’ zegt Andrew. ‘Ik kan haar morgen met de auto brengen. Geen enkel probleem.’
‘Het punt is,’ zegt Mark, ‘dat je haar elke twee uur wakker moet maken, dat heeft de dokter gezegd. Als ze moeilijk wakker te krijgen is of als ze hoofdpijn krijgt - of iets anders ernstigs - of als zich iets van misselijkheid of braken voordoet, dan moet ze meteen naar de spoedeisende hulp. Ja?’
‘Was jij met haar mee?’ zegt Andrew.
Mark lijkt opeens verward, verlegen.
‘Ik was er niet,’ zegt Ray. ‘Mark was degene die haar moest ophalen.’
‘Wat een geluk,’ zegt Andrew. ‘Wat een geluk dat jij er was.’
Niemand van hen kijkt hem aan. Hij is ergens dichtbij maar hij weet niet waarbij, weet niet waar de moeilijkheid zit. En dat trekt hij zich deels aan, deels ook niet.
‘Ik zorg wel voor haar,’ zegt Andrew. ‘Het is totaal geen probleem.’
Het idee bevalt Ray nog steeds niet, maar hij doet toch zijn jas aan, volgt Elizabeth naar de deur, handjes en zoenen, Andrew wil ze niet weg hebben, maar nu ze gaan wil hij ze de deur uit hebben. Een mooie vlotte afsluiting.
‘Vergeet niet haar wakker te maken,’ zegt Mark. ‘Iedere twee uur.’
En dat is dat.
| |
| |
De resten van het feest, glazen, kopjes en lege flessen, het wijnglas met lippenstift van Elizabeth op de rand; Andrew verzamelt alles en ruimt op. Wel goed, deze kleine puinhoop - het haalt de nieuwheid, het blinkende van het appartement er een beetje af. Het geeft je bijna het gevoel dat hier iemand woont, dat dit thuis is. Voordat ze vertrok had Elizabeth de vuile borden naast de gootsteen opgestapeld, een vochtige doek over de nieuwe eiken tafel gehaald. Andrew staat net zijn gootsteen met heet water te vullen, als Susan komt binnen lopen.
‘Eindelijk zijn ze weg,’ zegt Susan.
‘Je bent wakker,’ zegt Andrew - de idioot.
‘Ik dacht dat ze nooit zouden weggaan.’
‘Heb je nog wat geslapen?’
‘Ray neukt met Elizabeth,’ zegt ze. ‘Ik moest even een nachtje weg.’
Ze gaat aan de ontbijtbar zitten, kiest het schoonste van de vuile glazen en schenkt een staartje rode wijn in, ruim een half glas. Andrew is ineens boos op haar, op hen allemaal. Al die klotestellen, denkt hij, al die domme geheimen, al die onverschilligheid.
‘Sinds wanneer?’ zegt hij.
‘Sinds eeuwen,’ zegt ze, ‘sinds altijd, sinds vóór jou en vóór mij en vóór alles bij elkaar. Ze zijn er nooit mee opgehouden.’
Dan voelt hij het, die grote donkere zekerheid die in zijn hart neerdaalt. Zelfs toen deed hij er niet toe. Bestond hij niet.
‘Waarom?’ zegt hij, en Susan lacht.
‘Omdat ze het willen,’ zegt ze. ‘Omdat het kan.’
Andrew draait de kraan dicht. Waarom is dit zo belangrijk voor hem? Maar dat is het wel, dat voelt hij. Iedereen wist ervan, behalve Andrew. Hij was er buiten gelaten.
Andrew trekt het laatje naast de gootsteen open en haalt er het pakje Camel Light uit, de asbak - zijn moeders asbak - en de kleine plastic aansteker, schenkt zich een glas wijn in en gaat naar de eetkamer, met Susan achter zich aan.
‘Ik wist niet dat jet rookte,’ zegt Susan.
‘Wat me dwarszit is dit,’ zegt hij, en hij steekt een sigaret op en schuift haar het pakje toe. ‘Ik ga alleen naar bed, niet elke nacht, maar vaak wel. Ik denk voortdurend aan kinderen, ik bedoel, ik weet niet, misschien fantaseer ik het maar, maar ik denk eraan. Het is alsof er een gen bestaat voor zulke relaties, iets dat jullie hebben en ik niet. Het maakt niet uit wat je
| |
| |
doet als je dat gen hebt. Ik bedoel, Ray en Elizabeth, Jezus Christus. De oudste pubers van de wereld.’
‘Ik geloof niet dat het zo zit,’ zegt Susan zachtjes. ‘Ik geloof dat het een kwestie is van de juiste persoon vinden.’
Jude heeft dit pakje sigaretten gekocht, denkt hij. Jude voor wie ik ook niet besta.
‘Waarom pik je het?’
‘Doe ik niet,’ zegt ze. ‘Elke keer dat het gebeurt, is het de laatste keer. En dan gebeurt het weer.’
Ze schudt een sigaret uit het pakje en houdt die nieuwsgierig tussen haar vingers, neemt een denkbeeldig trekje.
‘Ik zou het vast niet lekker vinden, hè?’
‘Waarschijnlijk niet.’
‘Waarschijnlijk niet,’ zegt ze en schuift de sigaret terug in het pakje. ‘Zo is het met zo veel dingen, je denkt dat ze ontzettend lekker moeten zijn omdat ze slecht voor je zijn en als je ze probeert zijn ze eigenlijk helemaal niet zo lekker.’
Ze praat zacht, duwt het pakje zorgvuldig weer dicht en kijkt dan naar haar handen. Overal om hen heen de stilte, half twaalf. Andrew voelt haar verwarring, merkt zijn eigen verwarring daar tegenover. Wat gaat ze nu doen?
‘Het spijt me dat ik je hier zo plompverloren in betrek,’ zegt Susan. ‘Het spijt me van alles.’
‘Wat ga je nu doen?’
‘Ik weet het niet,’ zegt ze en kijkt naar hem op - en ze weet het ook niet, weet niet eens waar ze moet beginnen. Opnieuw ziet hij haar, heel even, heel scherp, hoe het voor haar moet zijn. Hoe ze de straat uitrijdt, op weg naar hen of juist bij hen vandaan.
‘Waarschijnlijk niets,’ zegt Susan. ‘Hetzelfde als altijd. Toch voelt het anders.’
‘Hoe?’
‘Ik weet het niet,’ zegt ze en schudt haar hoofd. ‘Ik heb het gevoel dat ik je erin heb geluisd door op deze manier te blijven. Ik kan hem bellen.’
‘Nee.’
‘Hij heeft zijn mobieltje bij zich in de auto.’
‘Nee, niet doen,’ zegt hij - heeft dan het gevoel dat hij iets heeft gezegd wat hij niet wilde zeggen, zich heeft blootgegeven. Hij begint opnieuw: ‘Ik
| |
| |
bedoel, je mag hier echt met alle plezier blijven. Ik ben niet boos op je.’
‘Zou je wel moeten zijn.’
‘Goed, ik ben boos,’ zegt hij. ‘Niet echt op jou, maar op jullie allemaal. Jullie hadden beter moeten uitkijken.’
‘Je hebt gelijk,’ zegt ze. ‘Je hebt gelijk.’
Andrew drukt zijn sigaret uit, nipt van zijn wijn.
Daar zit ze, weg te kijken naar de hoek, na te denken. Opnieuw heeft hij het gevoel dat hij haar voor het eerst en misschien voor het laatst ziet, de vertrouwde versie van haar ziet wegvallen voor deze nieuwe, onverwachte persoon.
Haar hand ligt open op de tafel tussen hen in.
Andrew legt zijn eigen hand erop, voelt dan hoe ze hem aanneemt, om hem heen vouwt, een blindelings wenden naar het licht. Zijn hand neemt en hem naar haar lippen brengt en kust, eerst de palm, dan de binnenkant van zijn pols. Hij voelt haar daar in zijn hele lijf, een hevige, galvanische uitbarsting van gevoel, lichamelijk gevoel en ook dat andere, de verrassing, dat wat er al de hele avond was: Susan.
En voorlopig weet hij precies wat hij moet doen. Hij staat op en trekt haar naar zich toe en ze omhelzen elkaar, net als eerder maar volkomen anders, ze omhelzen elkaar als geliefden, hij voelt haar lippen in zijn hals en ziet Jude verdwijnen, eenmaal andermaal, weg, Mark en Elizabeth, stukjes van hemzelf, zijn verleden, allemaal aan het verdwijnen, het appartementje, het eenpersoonshuisje waar hij de rest van zijn leven alleen zou doorbrengen, hij zal het nu moeten verkopen om ruimte voor haar te maken, maar nu is ze hier.
‘Hoe heb ik je over het hoofd kunnen zien?’ zegt Andrew.
Ze schudt haar hoofd tegen zijn borst. ‘Niet praten,’ zegt ze.
| |
| |
THE SITUATION LOOKED SERIOUS. THE RIETVELD GANG WAS BACK IN TOWN.
|
|