| |
| |
| |
Anjet Daanje
Menthone 98%
Ik ben flavourist bij Creusot-Langre. Ik maak de natuur na. Gods schepping is in ons laboratorium opgeslagen in stellingen met duizenden plastic liter-flessen, overzichtelijk geëtiketteerd en van een naam voorzien alsof je door een dierentuin of een hortus botanicus wandelt. We hebben alles: rundvlees, champignon, bloemkool, mango. Allemaal heldere, kleurloze vloeistoffen. Het ziet eruit als water, maar schroef de dop van de fles, sluit je ogen en je gelooft werkelijk een perzik in handen te hebben, je ruikt zelfs de zurige schil.
Het is geen vrucht die geduldig aan een boom in de zon is gerijpt. Het is een fles met een uitgekiend mengsel van 2-isopropyl-4-methylthiazole en methyl 3-nonenoate, en nog wat kleine hoeveelheden van andere chemicaliën. De argeloze consument valt het niet eens op, want het gaat om natuuridentieke stoffen die geen E-nummer dragen. De onechtheid wordt verstopt in de term ‘aroma’ of, nog bedrieglijker, in ‘natuurlijk aroma’. Het geeft smaak aan levensmiddelen zoals yoghurt, koekjes, paté, groenteconserven, sauzen, en kant-en-klaarmaaltijden.
Net als mijn collega's verdedig ik tegen kennissen en vrienden mijn baan. Ik vertel dat dankzij de door ons ontwikkelde smaakstoffen de producten in de winkels van een constante, gegarandeerde kwaliteit zijn, dat er geen bestrijdingsmiddelen aan te pas hoeven te komen en dat er bovendien minder landbouwgrond nodig is. Ik kan niet anders. Ik moet ook leven. Het zou schijnheilig zijn om mijn salaris te accepteren en tegelijk het werk waarvoor ik het heb gekregen, af te vallen. Als het erop aankomt ben ik net zo onecht als de anderen. Dat is het ergste.
Het is onmogelijk om in een onechte wereld echt te blijven. Daar heb ik me bij neergelegd. Ik ga 's ochtends onder de douche met zeep die naar onechte lindebloesem ruikt. Ik lunch met mijn onechte collega's in de kantine, waar ik de smaak van mijn werk herken in het voedsel dat ik in
| |
| |
mijn mond stop. Thuis kijk ik naar televisieprogramma's gemaakt door onechte mensen, of ik ga uit met mijn onechte vrienden. Seks handel ik alleen af, en ik denk daarbij aan filmsterren of aan de vrouw van mijn broer. Zelfs om te slapen heb ik vaak een pil nodig.
Ik sta in de kantine in de lunchrij. Peter praat tegen mij over zijn vakantie in Egypte. Ik veins interesse. Als ik aan de beurt ben, dwalen mijn ogen over de aangeboden etenswaren.
‘Een kaassoufflé, graag,’ zeg ik.
‘Dat zou ik niet doen als ik jou was,’ zegt zij, ‘Die zijn vies.’
Ik kijk verrast op. Volgens het naamkaartje op haar groene uniform heet ze Dille, net als het kruid waarvan ik een paar maanden geleden de smaak heb geprobeerd na te maken. Ze heeft piekerig, ongeverfd roodoranje haar, lichtblauwe, niet door oogschaduw omrande ogen, en een lang gezicht met honderden sproeten.
‘Vies?’ herhaal ik.
‘De kaas is smerig,’ zegt ze. ‘Volgens mij komt hij uit een van die flesjes van jullie.’
Haar bazin komt met het air van gezag naast haar staan. ‘Zo behandel je een klant niet, Dille. Als meneer om een kaassoufflé vraagt, dan krijgt hij een kaassoufflé.’ Ze wendt zich tot mij. ‘Had u er één of twee gewild, meneer?’
Dille mompelt: ‘Ik probeer alleen maar te helpen, hoor.’
‘Ehm...’ Ik wissel een blik met Dille. Ze vertrekt haar gezicht in een laatdunkende grimas, en maakt een hoofdbeweging naar haar bazin.
‘Ik heb toch liever een half stokbrood gezond.’
Dille lacht triomfantelijk.
Haar bazin draait zich naar haar om. ‘Ga jij maar achter de kassa staan!’ zegt ze.
‘Hoeveel is het?’ vraag ik, als ik haar bij de kassa opnieuw ontmoet.
Haar blik golft tellend over de lading van mijn dienblad. ‘Zeven euro twintig,’ zegt ze. ‘Het is nu wel duurder geworden.’
‘Duurder dan wat?’
Ze wijst naar het halve stokbrood gezond. ‘Dat is duurder dan de kaassoufflé.’
‘Dus wat je bazin ook vindt, je bent een goede verkoopster,’ probeer ik een onecht compliment.
| |
| |
Ze glimlacht voorzichtig. Als ik haar gezichtsuitdrukking zou moeten namaken, zou ik verlegenheid mengen met gevleidheid en beleefdheid, maar het hoofdbestanddeel zou toch de standaardreactie op een flauwe grap zijn.
‘Nou, dank je,’ zegt ze.
Ik laat het geld in haar hand glijden. Haar nagels zijn kortgeknipt en dof doorzichtig.
‘Eet smakelijk,’ wenst ze mij geroutineerd toe. Zelfs die versleten woorden klinken bij haar anders dan bij haar collega's. Het is alsof ze van plan is mij naar mijn tafel te volgen om daar vergenoegd toe te kijken hoe ik van het eten geniet dat zij mij heeft verkocht.
‘Tot bij de koffie,’ zeg ik. Ik laat me ontzettend kennen. Ik zie het aan haar mondhoeken die ingehouden lachen zonder haar ogen bij haar plezier te betrekken. Peter, achter mij in de rij, port bij wijze van waarschuwing met zijn dienblad in mijn rug.
‘Val jij op kantinejuffrouwen?’ vraagt hij op gedempte toon wanneer hij tegenover mij aan een tafel bij het raam plaatsneemt.
‘Ach...’
‘Ze is vast dom.’
Ik kijk over de hoofden van de etende wetenschappers naar Dille die geld aanneemt en uitdeelt. Ze is niet dom. Ze is dapper. Veel dapperder dan ik.
Drie weken lang laat ik me tijdens de lunch door Dille adviseren. Ik proef het hele kantineassortiment, op de verschillende soorten vruchtenyoghurt na, want daar heb ik, sinds ik flavourist ben, een aversie tegen. Mijn pauzes lopen uit. Tijdens werktijd ga ik vaak naar de wc zodat ik langs de kantine kan lopen om haar de tafels te zien schoonmaken, in de keuken bezig te zien, of in het geopende raam naast het bord verboden te roken een sigaret te zien opsteken. Haar knieën trekt ze kinderlijk onder de groene schort op, de bijbehorende baret legt ze aan haar voeten, de as tikt ze achteloos over de vensterbank, waarna hij langs de ruiten van het parfumlab dwarrelt en vijf verdiepingen lager op de Jaguars en bmw's van de directie terechtkomt.
In de vierde week ga ik tegenover haar in de vensterbank zitten.
‘Hoi,’ zegt ze. ‘Heb je ook pauze?’
‘Nee, ik spijbel.’
| |
| |
Haar lichtblauwe blik richt zich met koude, kortstondige interesse op mijn gezicht, en verdwijnt dan uit het raam, naar de bomen aan de overkant van de parkeerplaats. Ze gelooft me niet. Wetenschappers zijn serieuze idealisten, die spijbelen niet.
‘Echt,’ verzeker ik haar.
‘Hmm,’ zegt ze. Ze neemt een trek van haar sigaret, en blaast een rookwolk in mijn richting. ‘En nu?’
‘Ben je wel eens in het smaaklab geweest?’
Ze schudt haar hoofd. ‘Nog nooit.’
‘Ik kan je een rondleiding geven.’ Het is een doorzichtige manier om een halfuurtje haar aandacht te krijgen, maar ze begint te stralen. Ze gooit de halfopgebrande peuk uit het raam en springt van de vensterbank op de vloer.
‘Nu meteen?’ vraag ik verbaasd.
‘Anders is mijn pauze voorbij.’
Ik sta ook op. Zij gooit haar baret op een tafel. ‘Schort aan of uit?’ informeert ze.
‘Uit,’ zeg ik. Ik heb liever niet dat mijn collega's in mijn gast de kantinejuffrouw herkennen.
‘Ik vind het ook een lelijk ding,’ beaamt zij. Ze knoopt het los, en legt het naast haar baret. Ze ziet er zonder haar uniform vreemd benaderbaar uit, alsof ik mijn huisarts in een spijkerbroek en een trui op straat tegenkom.
Ze volgt mij naar de gang. Ik houd de deur van het smaaklab voor haar open. Bezoekers die haar zijn voorgegaan, worden meestal eerbiedig stil bij het zien van de witte, steriele laboratoriumruimte die de geheimzinnigheid van de wetenschap illustreert. Maar zij kijkt ongedwongen rond.
‘Waar zijn de smaakstoffen?’ vraagt ze.
‘Achterin.’ Ik ontwijk de lacherige blik van verstandhouding die Tom mij vanachter zijn tafel toewerpt. Een rondleiding door het lab is een beproefde methode om indruk op een vrouw te maken.
‘Moet ik een witte jas aan?’ informeert zij.
‘Als je dat wilt.’
Ze pakt een laboratoriumjas van de haak naast de deur. ‘Wit vind ik veel interessanter staan dan groen. Erg. hè?’ voegt ze er met ontwapenende zelfspot aan toe. Ze schiet de jas aan. De mouwen zijn te lang en de schouders te breed. Ze is aandoenlijk.
| |
| |
Ik leid haar door het laboratorium, langs mijn collega's. Geen van allen herkennen ze haar als het meisje uit de kantine. Alleen Peter ziet dat zij de kantinejuffrouw is op wie ik ‘verkikkerd’ ben, zoals hij dat noemt. Hij volgt haar met een licht spottende blik in zijn ogen, alsof hij op een misstap wacht die haar als ongeschikt gezelschap voor een academicus zal ontmaskeren.
Ik laat haar het lab voor hartigheden zien, waar het naar soep en kaas ruikt, het lab voor zoetigheden, waar het naar vruchten en mint ruikt, en de afdeling kwaliteitscontrole. Ik vertel dat we mensen die op deze laatste afdeling werken ‘neuzen’ noemen, omdat zij iedere middag aan monsters van de door ons gemengde smaakstoffen ruiken en ze beoordelen. We hebben wel meer van die onwetenschappelijke benamingen. Als we hetzelfde levensmiddel imiterende, maar toch verschillende, smaakstoffen vergelijken, noemen we dat een Pepsi-test. Als we een smaakstof over verschillende flessen verdelen om vervolgens oplopende hoeveelheden van een chemische stof bij te mengen omdat we geen idee hebben welke verhouding het beste zal uitpakken, noemen we dat een Duchemin-proef, naar Charles Duchemin in de film L'aile ou la cuisse, waarin hij, gespeeld door Louis de Funès, een beroemde restaurantcriticus is die zijn smaakvermogen verliest. Een flavourist moet wanhopig zijn voordat hij zijn toevlucht tot een Duchemin-proef neemt.
Dille lacht ongegeneerd om mijn anekdotes. Mijn collega's loeren naar ons vanachter hun kippen, mango's en aardappels. Ik negeer hun nieuwsgierigheid, en ook de afkeurende blikken van Peter. Dille maakt mij dapperder.
‘Waar werk jij?’ wil ze weten.
‘Afwisselend op het hartige lab en op het zoete lab.’
‘En nu?’
Ik laat haar mijn werktafel zien. ‘Op het moment pas ik een groentemix aan. Ruik maar.’ Ik draai de dop van een fles en houd hem onder haar neus.
‘O ja,’ zegt ze, ‘dat is groente.’ Maar ze is niet zo verrast als andere bezoekers. Misschien was hun verbazing niet echt.
Ik neem haar mee naar de stellingen met duizenden plastic flessen gevuld met kleurloze vloeistoffen, en laat haar de geijkte stoffen ruiken. Voordat ze haar neus aan de geur waagt, draait ze de fles zodat ze het etiket kan lezen.
| |
| |
‘Vertrouw je mij niet?’ plaag ik.
‘Jullie halen vast flauwe grappen met bezoekers uit.’
‘Niet met jou.’
‘Nee. Nee.’ Ze glimlacht.
Ik laat haar eerst perzik, aardbei en framboos ruiken, dan kip, kaas, gember en tijm. Ik eindig met vis, omdat die smaakstof bij de meeste bezoekers een lichte walging oproept.
‘Vies, zeg,’ is haar laconieke reactie.
Ze kijkt me uitdagend aan. Daarom geef ik haar sotolone 1%, zonder voor de penetrante maggigeur te waarschuwen. Ze leest het etiket, maar het zegt haar niets. Ze draait de dop van de fles.
‘Jakkes!’
Ik heb het gevoel dat mijn goochelshow zijn effect mist. Als laatste redmiddel wend ik mij tot menthone 98%. Het is geen smerig aroma, maar een extreem sterke mintgeur die bij deze concentratie in je neus prikt, je ogen doet tranen, en bij rechtstreekse inademing zelfs pijn doet.
Ze neemt de fles van mij over, en keert het etiket van zich af zodat ze de tekst niet kan lezen.
‘Ik vertrouw je,’ zegt ze. Ze kijkt mij strak aan, draait dan de dop los. Hoewel de frisse mintgeur zich al door de ruimte verspreidt, maakt ze toch aanstalten om de fles onder haar neus te houden.
‘Nee,’ zeg ik. Ik pak de menthone uit haar hand. ‘Vertrouw mij maar niet.’
‘Zie je, je bent juist wel te vertrouwen.’ Ze lacht naar mij, niet flirtend, maar eerder peinzend alsof ze zich voorstelt hoe het zou zijn als ik haar nu zou kussen, tussen de kleurloze mango en de vloeibare lever, omwolkt door de geur van mint. Ik geef gehoor aan haar wens. Voor een keer proef ik geen lippenstift, en ruik ik geen foundation en parfum terwijl ik een vrouw zoen. Ze camoufleert zichzelf niet. Het paradoxale is dat ik juist het onechte van deze ervaring onthoud. Als ik voortaan een fles menthone opendraai en de geur mijn neus bereikt, denk ik aan haar aarzelende lippen, haar ogen, en aan haar smalle armen in de te wijde mouwen van de witte jas.
Ik leef met de echtheid samen. Ze ontwaakt 's ochtends in mijn bed, rijdt met me mee naar Creusot-Langre, waar we pas voor de deur van de kantine afscheid nemen, rijdt aan het einde van de middag mee naar huis, kleedt
| |
| |
zich voor mijn ogen uit en stapt weer in bed. In het begin van onze relatie meende ik dat ik onder haar invloed echter werd, maar dat was zelfbedrog. Ik probéérde echt te zijn, wat juist ontzettend onecht was. Nu heb ik mij erbij neergelegd dat alleen zij echt is. Als een trotse leeuwentemmer laat ik haar haar kunstje opvoeren. Ik kijk toe terwijl zij mijn vrienden voor het hoofd stoot, mijn collega's verbijstert, of bluffende kennissen belachelijk maakt. Sommigen zijn beledigd, maar nooit lang. Ze is te eerlijk om boos op te kunnen blijven. Ik begrijp niet hoe ze het doet.
Op langzame zondagmiddagen of tijdens slapeloze nachten aan haar zijde probeer ik voor mezelf te omschrijven wat haar echtheid precies inhoudt. Hoe vaak ik de oefening ook herhaal, ik kom niet verder dan oppervlakkige banaliteiten. De kern ontgaat me. Het zit in hoe ze haar trui uittrekt, eerst haar rechterarm, dan haar hoofd, dan haar linkerarm, in hoe ze de tandpastatube nooit helemaal leeg knijpt, in de afwezige waardering waarmee ze het eten dat ik voor haar heb gekookt begroet om vervolgens het zout uit het keukenkastje te pakken, in de toegeeflijkheid waarmee ze nooit over de chemische geuren in mijn kleren en haren klaagt, de vermaakte uitdrukking op haar gezicht wanneer ik onder de douche de maggi, de aardbeien, en de visstank van me af probeer te schrobben, in haar verontwaardiging wanneer ik haar hetzelfde wil laten doen met de frituurlucht die zij uit de kantine met zich mee draagt, in haar voorkeur voor goedkope, scherp ruikende zeep, in haar naïeve bewondering voor een hogere opleiding, maar ook in haar minachting voor academici die zich op hun titel voorstaan, in haar verbazing over mijn afkeer van mijn baan, in haar aanstekelijke plezier, in haar liefde in al zijn ruwe, ongeslepen facetten, in de verwarrende, unieke eenheid die haar ouders Dille hebben gedoopt.
Het gebeurt niet van de ene dag op de andere. Het besluipt me langzaam en daarom bijna ongemerkt. Het valt me op dat ik mij in allerlei bochten moet wringen om met Dille te kunnen samenleven. Er blijken vragen te zijn die je alleen aan onechte mensen moet stellen. Of ze het eten lekker vindt, of ze mijn vrienden aardig vindt, of ze het vrijen fijn vond, of ze van mij houdt, of ze gelukkig is. Er blijken ruzies te zijn die je alleen met onechte mensen werkelijk kunt bijleggen. Met al die echtheid wordt iedere kleinigheid uitvergroot, ik krijg geen seconde rust, geen illusie gunt ze mij, niets houdt ze voor zich, niets zwakt ze af omdat ze mij geen pijn
| |
| |
wil doen, dat zijn schijnheilige reacties die aan mij zijn voorbehouden. Op mijn hoede voor nieuwe, echtelijke conflicten slik ik mijn verwijten in, ik bewandel de paden van onze liefde op kousenvoeten. Haar echtheid is mooi en kostbaar en onvergelijkelijk, maar tegelijkertijd compromisloos, meedogenloos, onleefbaar, en zelfs wreed.
Voordat ik mijn witte jas uittrek om haar uit de kantine te gaan halen en met haar naar huis te rijden, draai ik de fles menthone open en houd hem een armlengte van mij vandaan. De bedwelmende geur van geluk en onweerstaanbare echtheid stroomt me tegemoet. Ik sla hem in mijn geheugen op en ververs de herinnering iedere dag zodat hij niet op zwarte bes, gember, peer, of pepermunt gaat lijken. Ik roep de koele, frisse mintgeur op. Ik zwijg, ik glimlach, ik hou van haar.
Ik stel voor dat zij bij mij in het smaaklab komt werken.
Ze is kinderlijk enthousiast. ‘Kan dat?’ vraagt ze. ‘Maar ik heb geen scheikunde gestudeerd.’
De volgende dag praat ik met personeelszaken en met de directeur van het smaaklab. Er is een positie als junior assistent flavourist beschikbaar. Een ‘jaf’ noemen we zo iemand. Ze wassen de reageerbuisjes en gebruikte flessen af, zoeken smaakstoffen op in de stellingen, en mengen die op verzoek van flavourists door andere chemicaliën.
‘Je kunt op de eerste van volgende maand beginnen,’ vertel ik haar in de pauze, terwijl ik mijn lunch bij haar afreken.
Haar gezicht begint te stralen. ‘Echt?’
Alsof haar plezier een besmettelijke aandoening is, voel ik het geluk onweerstaanbaar ook in mij opwellen. Ik lach naar haar.
‘Echt... Je krijgt een proeftijd, en daarna een tijdelijke aanstelling voor twee jaar.’
Ze geeft mij het vereiste wisselgeld. Dan staat ze op, rukt de baret van haar hoofd en trekt haar groene schort uit. ‘Ik neem ontslag!’ roept ze hard, zodat het in de hele kantine hoorbaar is.
De wetenschappers in de rij achter mij beginnen onrustig te schuifelen en te mompelen. Ze zijn bang dat ze vandaag hun lunch zullen moeten missen.
Dilles bazin komt uit de keuken.
‘Wat is er nou weer?’ vraagt ze boos.
‘Ik neem ontslag,’ herhaalt Dille uitdagend. ‘Ik heb een baan in het smaaklab.’
| |
| |
De bazin kijkt ongelovig naar haar werkneemster en dan naar de wachtende academici. Ze ziet mij voor de kassa staan. De situatie is haar ineens duidelijk.
‘O, jij bent er zo één,’ concludeert ze minachtend.
‘Wat voor één?’ wil Dille weten.
‘Een hoer die zich met een baan laat betalen.’
De lach op Dilles gezicht verstilt. ‘Stomme taart,’ zegt ze uit de grond van haar hart. ‘Je bent jaloers... Hier.’ Ze smijt haar bazin het groene uniform toe. ‘Volgende maand mag jij mij bedienen.’
Ze pakt mijn rechterhand, zodat ik het dienblad met mijn lunch op mijn linkerhand moet balanceren. We lopen naar een lege tafel bij het raam. Na een paar minuten passeert Peter met een dienblad met daarop pasta en salade. Hoewel er aan onze tafel nog twee lege plaatsen zijn, en wij altijd grappen maken over de rozen- en muskusgeur die om hen heen hangt, gaat hij verderop bij de perfumers zitten.
Dille merkt de zwijgende afwijzing niet op. ‘Wat leuk, hè,’ zegt ze, ‘dat we straks samenwerken.’
‘Ja,’ beaam ik.
Ik ben net zo blij als zij, misschien zelfs nog wel blijer, want mijn blijdschap is de som van hoop en het slagen van een plan.
Mijn collega's zijn zo beleefd om te doen alsof ze zijn vergeten dat Dille hun eten frituurde en hun vuile borden in de afwasmachine zette. Alleen Peter kan het niet laten. Hij wijst haar op het ontbreken van ir., drs. of dr. op het naamkaartje op haar revers. Zij zegt zonder enige schaamte: ‘Ik heb ook niet gestudeerd.’
‘Wat heb je dan gedaan, de huishoudschool?’
‘Mavo.’
‘Misschien had je beter kantinejuffrouw kunnen blijven.’
‘Als je gestudeerd moet hebben om reageerbuisjes af te wassen,’ dient zij hem van repliek, ‘waarom doen al die ingenieurs en doctors het dan niet zelf?’
Hoewel Dille iedere dag tussen de namaakgeuren doorbrengt, krijgt ze geen hekel aan vruchtenyoghurt, barbecuesauzen of vissticks. De kennis die haar boven de doorsneemens verheft, lijkt haar niet te deren. Ze houdt nog steeds van goedkope, scherpruikende zeep. Ze ondergaat mijn maaltijden zonder smaakstoffen nog steeds met dezelfde gelaten waardering
| |
| |
en vergiftigt ze ondertussen met de kunstmatigheid van Knorr aromat. Ze lacht nog steeds om mij als ik de aardbeien, de maggi en de visgeur van mijn huid probeer te boenen, en de aroma's ondanks al mijn inspanningen toch blijf ruiken, al was het maar doordat ze in haar kleren, die ze bij thuiskomst weigert te verschonen, ook zijn blijven hangen.
Op feestjes doet ze wat geen enkele wetenschapper bij Creusot-Langre nog kan: ze verdedigt haar werk vol vuur. Waar wij ons moeten verloochenen om onze dagtaak te rechtvaardigen, ziet zij geen enkel obstakel. Zij heeft geen principes waartegen ze kan zondigen. Ze heeft alleen zichzelf. En zelfs van dat begrip hanteert ze geen definitieve omschrijving. Ze verzint zichzelf, met de bijbehorende overtuiging en ontkenning van haar voorgaande personificaties, iedere dag opnieuw. Onechtheid en echtheid bestaan bij haar niet werkelijk, het zijn verschijningsvormen van hetzelfde. Onechtheid kan ze met het juiste aplomb brengen waardoor het ineens waardevol en echt is, echtheid kan ze overdreven of juist aarzelend brengen waardoor het bij oppervlakkige beschouwing naar onechtheid neigt.
Ik zou haar een keer willen zien veinzen, werkelijk veinzen, zoals ik iedere dag haar grillige echtheid pareer en er mijzelf om minacht. Maar dat gebeurt niet. Ze zal mij en de rest van de wereld, zij die struikelend en huichelend door het leven moeten gaan, nooit begrijpen. Van haar hoef ik geen absolutie voor mijn onechtheid te verwachten.
Ik ben al zes dagen bezig met het verbeteren van een paddestoelenroomsaus-essence voor bij de tagliatelle. Het wil maar niet lukken. Iedere middag, rond half vijf, wordt het aroma dat ik met Dilles hulp heb gemengd door de neuzen afgekeurd. Het ruikt te romig, te Italiaans, te bruin, te groen, te aardachtig, te kruidig. Mijn collega's maken er al grappen over. Bij de lunch houdt Tom een kom Franse champignonsoep onder mijn neus.
‘Zo ruiken paddestoelen,’ zegt hij.
Als Peter in het smaaklab achter mij langs loopt terwijl Dille een nieuw ingrediënt uit de stellingen haalt, buigt hij zich naar mij over en, alsof het een kostbare raadgeving is, voegt hij mij op gedempte toon toe: ‘Je moet ook met je neus ruiken, niet met je pik.’ Hij richt zich op omdat hij Dille ziet aankomen. ‘Hoi,’ zegt zij. Hij knikt stijf naar haar.
Die middag vinden de neuzen mijn paddestoelenroomsaus te nootachtig. Ik pak de fles menthone 98% uit de stelling, en draai hem open.
| |
| |
De geur van de Dille van twee jaar geleden kruipt in mijn neus. Het ruikt naar echtheid, naar compromisloos geloof in echtheid.
‘Wat doe je?’ vraagt ze.
Ik open mijn ogen. Ze staat in haar witte jas voor mij.
‘Niets.’ Ik zet de fles haastig op de dichtstbijzijnde lege plek in de stelling terug. ‘Zullen we naar huis gaan?’
Ze knikt. ‘Aan welke smaakstof rook je?’
‘Yoghurt,’ zeg ik.
Hoewel beide smaken er al in voldoende mate in zijn vertegenwoordigd, besluit ik de volgende ochtend om wat meer Franse kaas en maggi bij de paddestoelenroomsaus te doen. Ik ben wanhopig. Ik vraag Dille om een Duchemin-proef met sotolone 1% uit te voeren. In de tussentijd zal ik hetzelfde met 2-methyl thiofuroate doen, waarna we de verschillende oplossingen aan een Pepsi-test zullen onderwerpen. Na een kwartiertje zet ze een rekje met tien reageerbuisjes voor mij op tafel.
‘Welke verhouding vind jij het beste?’ informeer ik.
‘De vierde.’ Ze pakt het betreffende reageerbuisje en geeft het aan mij.
Ik breng het naar mijn neus, maar op dertig centimeter afstand ruik ik al dat ze in plaats van sotolone 1%, menthone 98% door de paddestoelenroomsaus heeft gemengd. Verbaasd kijk ik haar aan. ‘Je ruikt het verschil tussen maggi en mint toch wel?’
Ze schrikt. Ik zie het aan het vliegensvlug opzij schieten van haar pupillen, en het verstrakken van haar gezicht.
‘Probeer je mij voor de gek te houden?’
‘Nee... nee,’ zegt ze gejaagd.
Het is mijn schuld. Van iedere stof staat in de stellingen minstens vijf liter, verdeeld over vijf flessen. Ze heeft zonder op het etiket te letten de fles naast de sotolone gepakt, in de veronderstelling dat hij hetzelfde bevatte als zijn buurman. Maar ik heb gistermiddag de menthone op de verkeerde plek teruggezet. Blijkbaar naast de sotolone.
‘Het was echt niet met opzet,’ verzekert ze. Ze slikt krampachtig tussen ‘echt’ en ‘niet’, als een schuldig, klein kind dat zich struikelend over zijn woorden probeert te verdedigen. Er klopt iets niet.
‘Wat is er dan gebeurd?’ vraag ik.
Zonder waarschuwing begint ze ineens te snikken. Ze bedekt haar ogen met haar rechterhand. Ik trek haar met mij mee in de richting van de deur.
| |
| |
Mijn collega's kijken nieuwsgierig naar ons. Het is de eerste keer dat iemand tranen in het smaaklab vergiet. Zoiets doe je in de wc, of als het echt niet anders kan in de kantine, maar niet hier. Voordat ze hun opdringerige vragen kunnen stellen, sluit ik de deur achter ons.
‘Wat is er?’ herhaal ik.
Ze schudt woordeloos haar hoofd. Haar schouders schokken, haar lippen trillen, tranen rollen van onder haar hand over haar wangen haar hals in.
‘Een foutje geeft toch niets,’ zeg ik troostend. ‘Ik ben niet boos.’
Ze haalt haar hand voor haar ogen vandaan. Ze zijn lelijk rooddoorlopen.
‘Het geeft echt niets,’ verzeker ik haar opnieuw.
Zij slaakt een diepe, bibberende zucht. ‘Ik hoor hier niet thuis.’
‘Natuurlijk wel.’
‘Ik ruik niets,’ zegt ze. ‘Zo ben ik geboren. Ik heb nog nooit iets geroken.’
In eerste instantie is het niet de mededeling die mij treft, het is de toon waarop ze hem doet. Ze praat zacht en beschaamd, maar het is niet de vertederende schaamte die soms haar oprechtheid siert. Dit is jarenlang verborgen en in stilte gegroeide schaamte, betrapte schaamte, dit is de achterbakse schaamte van een vrouw die zich al haar hele leven anders heeft voorgedaan dan ze is.
Ik heb gekregen waarnaar ik verlangde, maar ik schep er geen genoegen in. In een paar zinnen heeft ze de afgelopen twee jaar afgebroken. De afwezige waardering voor de maaltijden die ik voor haar maakte, was gespeeld, ze proefde alleen het zout dat ze eraan toevoegde. De onverschilligheid voor de smaaklabgeuren die in mijn kleren en mijn haren bleven hangen was geen liefde, maar onbegrip. Haar voorkeur voor goedkope, scherpruikende zeep was geen vertederende eigenaardigheid, maar bittere noodzaak. De geur van menthone, sotolone, vloeibare aardbeien en kip, paddestoelenroomsaus, de barbecue van de buren, de popcorn in de bioscoop, de viskraam op de markt, de vuilniswagen op woensdagochtend, de Noordzee, het apenhuis in de dierentuin, de bloeiende kamperfoelie. Ik heb het allemaal alleen beleefd.
Het is alsof ze voor mijn ogen wegsmelt. Alle eigenschappen die ik haar heb toegedicht, bewonderenswaardig, benijdenswaardig, egoïstisch, wreed, onbegrijpelijk, zijn verdwenen.
| |
| |
Peter opent de deur. Hij kijkt een paar seconden onaangedaan naar Dille. ‘Wat is er aan de hand?’ informeert hij.
Ik zou voor haar moeten liegen, maar ik kan het niet. ‘Ze ruikt niets,’ zeg ik, alsof ze niet tegenover mij staat. ‘Ze heeft nog nooit iets geroken.’
Peters gezicht licht heel even op, alsof hem heimelijk een prettige gedachte te binnen schiet. ‘Dan moet ze worden ontslagen,’ concludeert hij.
| |
| |
DESIGN PENITENTIARY
|
|