Bunker Hill. Jaargang 7 (nrs. 23-28)
(2004)– [tijdschrift] Bunker Hill– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 72]
| |
John Fante
| |
[pagina 73]
| |
dit kun je niet maken. Je kun haar zo niet achterlaten. Je moet teruggaan en haar helpen.’ ‘Maar waarom zou ik? Het kan niemand wat verdommen, dus waarom mij dan wel?’ ‘Nou ja, misschien komt er wel iemand.’ En ik wachtte, maar het enige wat er stilstond om polshoogte te nemen was een kleine, grijze Schotse terriër, en die zat aan het eind van een chromen ketting. Hij liep naar haar toe, snuffelde aan de viswitte enkels en werd door zijn bazinnetje teruggerukt, het fatsoen weer in. Toen kwam er een vent langs met een jas over zijn schouder, net als ik. Misschien was hij een bakker. Of een stukadoor, met het stof van een dag hard werken in een teder laagje op hem. Hij bleef staan, wreef over zijn kin en liep door. Hij keek nog een keer over zijn schouder en was toen voorgoed weg. Hij en ik, zei ik, hij en ik. Mijn God, het kan niemand een donder schelen. Wat een beschaving. Met Jacques Fath en die gebakjes van hun. En Jezus, wat zetten ze je af in die bistro's met al die wijven. Wat een land. Geen wonder dat ze zijn verslagen. Zelfs die twee gendarmes niet, die langskwamen, twee meter van haar vandaan gingen staan, met hun duimen achter hun riem naar de hemel staarden en duidelijk zeiden: ‘God, we kunnen wel een regenbuitje gebruiken.’ Ik zei tegen mezelf: ‘Nou, sukkel die je bent, geniet je hiervan ofzo? Waarom sta je dan te staren? Kom je zo aan je trekken?’ Dus ik draaide me om, en liep een straat verder naar mijn hotel, door een menigte jongelui die stonden te wachten tot de grote PresleyGa naar eindnoot+ naar buiten kwam. Ik ging naar binnen en vroeg naar m'n post. Geen post. En ineens barstte ik bijna in tranen uit om mijn mooie Californië. Ik liep door de lobby naar de bar, die zo schitterend is, met mahoniehouten panelen van zes meter aan de muren - prachtig gewoon -, ging in een rode stoel zitten en keek rond of ik die jongen uit Fresno zag die ik ken en die af en toe binnen komt zetten om een biertje te pakken. Maar ik zag niemand, behalve een Hindoe-acteur, een Italiaans filmster, een gravin die eigenlijk geen gravin is, vier luxe hoeren die trots zijn op hun beroep en afschuwelijk duur, en de gebruikelijke zwierige Fransozen in hun donkere pakken en gesteven boorden die ze dragen als sweatshirts. Ik dronk twee highballs, terwijl er meiden die bijna te oogstrelend zijn om aan te raken, mijn blikveld in kwamen drijven. En ineens was ze er weer, die oude vrouw op de hoek - kon ze er nog steeds staan? Onmogelijk. Maar als het nou wel zo was? Ik kreeg het weer, dat gedoe, die afschuwelijke goddelijke idioterie die me voortdrijft en er | |
[pagina 74]
| |
inluist: dat ik altijd dingen van mensen wil weten, ze nooit met rust kan laten. Ze was er nog. Ik zag haar halverwege de straat al. Ze had zich niet bewogen in de hitte van de avond, en dat begon me te ergeren. Ik zei: ‘Het is een truc. Ze is een bedelaar, sukkel. Mensen geven haar geld uit medelijden. Hoe stom kun je zijn?’ Maar niemand gaf haar wat, behalve een toegeworpen blik, en toen ik bij de hoek was en zij aan de overkant, kwam haar verdriet op me af, kolossaal, kruipend en verminkend in de hitte van de avond. Het deed me genadeloos pijn, en ik wist dat ik die vrouw moest helpen, anders zou het maar op me in blijven beuken en beuken en er misschien wel weer een klein stukje van mijn eigen dood op aarde afslaan. Ik stak over, ging voor haar staan en mijn meesterlijke Frans nam het over. Ik zei: ‘Scheelt er iets aan, Madame? Kan ik u helpen, Senorita? No Français, Ma'am. Parla un poco Italiano. Jij nodig, ik geven. Wat scheelt eraan, oudje?’ Ik raakte de huid van de oude Notre Dame aan, mijn hand zachtjes op de gargouille, en vroeg me plotseling angstig af of ze een heilige kon zijn, want dat was mogelijk omdat heiligen soms de raarste mensen op de idiootste plekken zijn. Ze draaide zich om en keek me aan. Haar ogen waren klein en gerimpeld en er liepen tranen zo groot als regendruppels uit. Ik zei: ‘Alstublieft, Madame, u niet meer huilen. Ik helpen. Wilt u een dokter, wat te eten, een beetje wijn, zeg het maar.’ En ik haalde een paar briefjes van dat enorme papiergeld tevoorschijn, en zei: ‘Pour vous, merci, if you please, gracias, graag gedaan.’ Ze schudde haar hoofd, leek te zeggen ‘O, idioot die je bent’, en huilde nog harder. Toen raakte ik in paniek, verloor de controle. Ik greep een of andere vent beet - hij had een paraplu in zijn hand, droeg een geruit vest en had zo de Franse ambassadeur kunnen zijn -, en zei: ‘Zoek ik godsnaam uit wat er met haar is.’ Hij keek verbaasd, draaide zich om en praatte op een lage, melodieuze en intieme manier tegen haar, teder als haar zoon, en zij praatte op een zachte, intieme manier terug, teder als zijn moeder. Hij wendde zich tot mij en zei: ‘Ze wil alleen maar alleen zijn met haar verdriet.’ Hij maakte een buiging als de Franse ambassadeur en liep weg. Ik zuchtte in de hitte van de avond en liep terug naar het hotel, langs de jongelui die wachtten op de grote Presley, en bestelde een drankje. En ik schoot even vol van de waardigheid van de mens. Plotseling was Parijs een geweldige stad. | |
[pagina 75]
| |
|