| |
| |
| |
Guus Luijters
De ongelooflijke slechtheid van Arthur Rimbaud
Iedereen kent wel iemand die altijd en overal voor ruzie en rottigheid weet te zorgen. Ik ben een tijdlang bevriend geweest met zo iemand. Als wij ergens kwamen, informeerde hij meteen ‘wie hier de baas was’. Om de een of andere reden leidde die vraag onveranderlijk tot woorden, niet zelden gevolgd door een handgemeen, waarbij glazen van de tapkast werden geveegd en barkrukken spiegels versplinterden.
Arthur Rimbaud was ook zo'n stokebrand, maar dan tot de tiende macht verheven. Een verschrikking. Een duivel met een engelengezicht. Onbetrouwbaar, hypocriet, gevaarlijk en door en door slecht. Maar tegelijkertijd volstrekt onweerstaanbaar.
Hij begon in het schooljaar 1868-1869 gedichten te schrijven, satirische versjes, zoals je die in schoolkranten treft. Op 2 januari 1870, hij was toen net vijftien, debuteerde hij in het familieblad La Revue pour tous met ‘Les Étrennes des orphelins’. Niets is het gedicht wijst vooruit naar wat komen gaat. Het is een gelegenheidsvers, geschreven met het oog op publicatie en met de smaak van de redactie in gedachten. Rimbauds voorbeeld was ‘Les Pauvres gens’ van Victor Hugo, dat op 5 september in het blad had gestaan. Verder heeft de jonge dichter nog al wat ‘ontleend’ aan François Coppée, die later zijn favoriete zondebok zal worden.
Als je het positiever formuleert, was de jonge Rimbaud de eerste postmodernist, in staat om iedere gedaante en kleur aan te nemen en in zijn eerste vers al druk aan het experimenteren met intertekstualiteit; maar ook vanuit die optiek blijft ‘Les Étrennes des orphelins’ een sentimenteel genrestuk waar geen opmerkelijke regel in voorkomt.
Een week na dit debuut kwam de eerste dichter in zijn leven. Georges Izambard, zijn nieuwe ‘professeur de Rhétorique’, was niet veel ouder dan Rimbaud, zes jaar om precies te zijn. Het contact tussen leerling en
| |
| |
leraar was ogenblikkelijk en intens. Toen hij de klas opdracht gaf in het Latijn een vers te schrijven met de titel ‘Ophélia’, leverde Rimbaud behalve het werkstuk ook zijn Franse vertaling in. Izambard was onder de indruk. Vanaf dat moment zagen leerling en leraar elkaar ook buiten de schooluren. ‘Als de klas uitging,’ schreef Izambard later, ‘wachtte hij me vaak op om met me naar huis te lopen. We hadden lange gesprekken die altijd over dichters of de poëzie gingen, dat was het enige wat hem interesseerde. Vaak gaf hij me verzen die hij nog maar net had geschreven, maar altijd liefdevol overgeschreven en gekalligrafeerd; op mijn verzoek ontleedden we ze samen.’
Rimbauds moeder was er al snel van overtuigd dat Izambard een slechte invloed had. Ze protesteerde dat hij Les Misérables van staatsvijand Victor Hugo aan haar zoon had uitgeleend, en beklaagde zich daar zelfs over bij de rector. Izambard ging met haar praten, maar mevrouw Rimbaud bleef op haar hoede. Niet zo gek als we weten dat haar engelachtige zoon via zijn docent in contact kwam met diens vele jaren oudere vrijgezellenvrienden Léon Deverrière en Charles Bretagne. Deverrière was een keurige leraar filosofie, maar Bretagne was uit ander hout gesneden. Hij was een oude drinkmaat van Verlaine en hij spuugde er nog steeds niet in. Hij sleepte Rimbaud mee de kroegen in, en tracteerde op bier, tabak en wijze lessen.
Via Bretagne kwam Rimbaud in contact met alchemistische ideeën en esoterie in het algemeen. Het zal ook Rimbauds eerste contact met een homoseksueel zijn geweest. Tegenover Izambard toonde hij alle gedrag van de op zijn leraar verliefde scholier. Izambard liet zich dat maar al te graag aanleunen. Hij was gevleid, maar er is geen enkele aanwijzing dat hij seksuele belangstelling voor zijn leerling heeft gehad. Hij praatte met Rimbaud. En hij leende hem boeken. In korte tijd las Rimbaud Les Fleurs du mal van Baudelaire en de Fêtes galantes en de Poèmes saturniens van Verlaine. Izambard leende hem ook zijn afleveringen van Les Parnassiens contemporains die verschenen onder redactie van Théodore de Banville. Op hem, een gemakkelijke prooi, schoot Rimbaud zijn eerste literaire pijlen af. De brief die hij Banville op 24 mei stuurde is in zijn oprechte huichelachtigheid zeer kenmerkend:
‘Als deze gedichten een plaats in de Parnasse contemporain zouden vinden?
- Zijn ze niet het geloof van de dichters.
| |
| |
- Ik ben onbekend; maar wat geeft dat? Dichters zijn broeders.
- De verzen geloven; ze hebben lief; ze hopen; dat is alles.
- Cher Maître, help: Verhef me een beetje: ik ben jong: reik mij de hand...’
Maar niet alleen de brief die Rimbaud aan Banville stuurde was onoprecht, de door hem meegestuurde verzen ook. Als Frankenstein was Rimbaud bezig een dichter in elkaar te zetten. Ging het hem alleen om publicatie? Of hoopte hij door verzen te schrijven, waarvan hij wist dat ze in de smaak zouden vallen de ruimte te scheppen voor zijn eigen geluid, zijn eigen dichterschap? Niet alleen ‘Sensation’, maar ook verzen als ‘Ce qui retient Nina’, ‘Venus Anadyomène’, ‘Première soirée’, ‘Roman’, ‘Rêvé pour l'hiver’, ‘Le Dormeur du Val’, ‘Au Cabaret-Vert’, ‘La Maline’, ‘Le buffet’, ‘Ma Bohême’, ‘Les Chercheuses de poux’ en ‘Paris se repeuple’ zijn pastiches en geschreven om indruk te maken en te behagen. ‘Le Bateau ivre’ is de meesterproef, ‘het onberispelijke huiswerk,’ zoals Pierre Michon schrijft in Rimbaud de zoon, ‘van begin tot eind haarfijn gepolijst om de Parnasse te behagen en in de Parnasse de grootste te zijn.’
Rimbauds geboorte als dichter valt samen met zijn aankomst in Parijs in het najaar van 1871. Maar met de poëzie komt ook zijn demonische kant naar buiten. Rimbauds moeder dacht dat de brave Izambard een slechte invloed op haar zoon had, maar het waren de dichtbundels die hij meebracht, die het slechtste uit Rimbaud naar boven haalden. Overal waar hij verscheen, brak de pleuris uit. Vriendschappen werden verbroken, huwelijken liepen op de klippen, messen werden getrokken en men sloeg elkaar de hersens in. Uit getuigenissen blijkt dat Rimbauds vocabulaire in die dagen uit drie woorden bestond: ‘ja’, ‘nee’, en ‘merde’. Meer had hij niet nodig, zijn aanwezigheid was genoeg om alles en iedereen te ontregelen.
Mensen lijken hun verstand te verliezen als ze met hem te maken krijgen. Ze worden massaal op hem verliefd en raken door jaloezie verteerd als hij aandacht aan iemand anders schenkt. Opvallend is dat de hele geschiedenis zich afspeelt onder mannen. In het milieu van schrijvers en kunstenaars dat Rimbaud in Parijs betrad, moeten zich vrouwen hebben opgehouden, geliefden, bewonderaars, modellen, hoeren. Het soort dat gek is op rottigheid en een verhoogde belangstelling lijkt te koesteren voor homoseksuele mannen, zeker als die jong en aantrekkelijk zijn. Je
| |
| |
Arthur Rimbaud in 1871: de eerste Franse postmodernist.
zou denken dat de stuurse jonge dichter met zijn diepblauwe ogen een interessante prooi was, maar geen vrouw die zich in zijn nabijheid vertoont. De enige uitzondering is Mathilde Mauté, de binnen de kortste keren volstrekt radeloze echtgenote van Paul Verlaine.
Toen hij in het najaar van 1871 op uitnodiging van Verlaine en Charles Cros in Parijs arriveerde, was het of er een bom ontplofte. Het duo ging Rimbaud van het station halen, maar omdat ze in de kroeg waren beland en daar iets te lang bleven zitten, liepen ze hem mis. Rimbaud was intussen naar de rue Nicolet gelopen waar Verlaine inwoonde bij zijn schoonouders. Hij werd er ontvangen door diens vrouw en haar moeder.
In haar Mémoires de ma vie schrijft Mathilde Mauté dat Rimbaud een te korte broek droeg met daaronder blauwe, door zijn moeder gebreide
| |
| |
katoenen sokken. Zijn haren waren allang niet geknipt. Hij had mooie blauwe ogen, maar ze hadden ‘een gluiperige uitdrukking’ die door zijn gastvrouwen in eerste instantie als een teken van verlegenheid werd gezien. Bagage had hij niet bij zich, ‘zelfs geen reistas, geen verschoning, en alleen de kleren die hij droeg’. Tijdens de maaltijd stelde Cros hem vragen over zijn poëzie. Rimbaud antwoordde met ‘nogal verveeld uitgesproken eenlettergrepige woorden’.
Mathilde Mauté kwam er snel achter met wie ze te maken had. Na een paar dagen ontvreemdde Rimbaud een antieke ivoren crucifix van haar moeder. Hij had hem beschadigd en een hele nacht van kroeg naar kroeg gesleept. Ook gooide hij dingen stuk waarvan hij wist dat zij eraan gehecht was. Vaak zag ze haar gast overigens niet, want haar echtgenoot was dag en nacht met hem op sjouw. Ze had geen idee wat er tussen de twee mannen speelde; ze zag alleen wat Rimbaud in haar man had losgemaakt.
Verlaine imiteerde Rimbaud in alles. Hij verwaarloosde zichzelf en was altijd dronken en/of stoned. Als Mathilde kritiek op Rimbaud had, werd hij gewelddadig. Acht dagen voor de geboorte van haar zoon trok hij haar van haar bed, smeet haar op de grond en dreigde het huis in brand te steken. Hij sloeg haar een bloedneus en scheurde haar lip met zijn nagels. In janauri was het zover dat ze vrijwel iedere dag met de dood werd bedreigd. Na een scène over een kop koude koffie gooide hij zijn drie maanden oude zoon tegen de muur, waarna hij Mathilde probeerde te wurgen. Zijn liefde voor Rimbaud had hem in een beest veranderd. En die zag het allemaal met belangstelling aan.
Een van de eerste dingen die Verlaine deed, was Rimbaud voorstellen aan zijn vrienden, tijdens een diner des Vilains-Bonhommes. Vilains-Bonhommes was de geuzennaam van de dichters rond het tijdschrift le Parnasse contemporain. Hun maandelijkse etentjes waren tumulteuze bijeenkomsten, waar absint en wijn rijkelijk vloeiden en de voordrachten een parodistisch karakter hadden. Tijdens het beleg van Parijs was een eind gekomen aan de diners, maar vlak voordat Rimbaud aankwam, was de traditie nieuw leven ingeblazen. Rimbaud vergezelde Verlaine naar het diner van 5 oktober 1871. Banville was er, Léon Valade, Ernest d'Hervilly en Edmond Maïtre. Over de overige aanwezigen tasten we in het duister. Rimbaud las ‘Bateau ivre’ voor, en iedereen was diep onder de indruk. ‘Jezus temidden van de schriftgeleerden,’ zei Charles de Sivry. ‘Het is de duivel’, zei Emond Maïtre. ‘De duivel temidden van de schriftgeleerden,’ zei Léon Valade.
| |
| |
Rimbaud slaagde er al na enkele maanden in een eind te maken aan de etentjes van de Vilains Bonhommes. Op 2 maart 1872, las iemand - wie is niet geheel duidelijk - een gedicht voor, dat door Rimbaud werd begeleid met een gescandeerd ‘merde’. Ernest de Hervilly bemoeide zich ermee. ‘Hou je mond, jochie,’ zei hij, waarna Rimbaud pas goed op dreef raakte. Fotograaf Ernest Carjat, die als oudste aanwezige als tafelpresident optrad, pakte hem bij zijn lurven en gooide hem buiten de deur. Toen het diner voorbij was en Carjat zich naar buiten begaf, werd hij door Rimbaud opgewacht en in zijn buik gestoken met de degen die schuilging in de wandelstok van Verlaine.
Rimbaud had maar weinig tijd nodig om door zijn provocerende gedrag met vrijwel al Verlaines vrienden slaande ruzie te krijgen. Zo stak hij zijn homoseksualiteit niet onder stoelen of banken. De dichter Maurice Rollinat zag hem een keer in een café zitten. Hij leunde met zijn hoofd op het tafelblad en riep: ‘Ik ben kapot. X... heeft me de hele nacht geneukt. Ik kan mijn stront niet meer binnenhouden.’ Alphonse Daudet hoorde hem in een café over Verlaine klagen: ‘Als hij op mij wil klaarkomen, uitstekend. Maar bij wil toch niet dat ik het met hem doe? Nooit van mijn leven, Hij is veel te vies. En hij heeft een vreselijke huid.’
Rimbaud had ook zo zijn eigen manier om dankbaarheid te tonen. Toen hij bij Verlaine weg moest, nam Charles Cros hem in huis. Vlak na Rimbauds komst kreeg Cros het verzoek een dichtbundel samen te stellen (Le Coffret de santal, die op 1 april 1873 zou verschijnen) uit de verzen die hij in de loop van de jaren had gepubliceerd in l'Artiste. Toen hij de stapel tijdschrijften doornam, kwam hij tot de ontdekking dat de bladzijden met zijn verzen ontbraken. Rimbaud had ze uitgescheurd, en niet om ze uit bewondering te bewaren, maar om zijn gat mee af te vegen.
Toen hij bij Banville een gemeubileerde zolderkamer had betrokken, gooide hij eerst al zijn kleren uit het raam en begon daarna dakpannen om straat te smijten. Hij verkocht de meubelen en toen hij weg moest, liet hij op het hoofdkussen van zijn bed een drol achter. In het huis van de aan tuberculose lijdende pianist Ernest Cabaner verwijderde hij midden in de winter met behulp van een glasnijder alle ruiten. Een andere keer trok hij zich af in Cabaners dagelijkse glas melk. In cafés liet hij zijn zien dat je met stront fraaie tafelschilderijen kon maken en Charles Cros vertelde dat Rimbaud toen hij pissen was zijn bierglas met zoutzuur had gevuld.
De laatste keer dat Cros met Verlaine en Rimbaud in de kroeg zat,
| |
| |
vroeg Rimbaud of ze hun handen op tafel wilde leggen. Toen ze dat deden trok hij een mes en hakte in op de polsen van Verlaine. Later stak hij Verlaine nog twee keer in zijn dij. Kort na dit incident verlieten Rimbaud en Verlaine Parijs. Ze vertrokken naar Brussel en vandaar naar Londen. Op 10 juli 1873 zou een pistoolschot een einde maken aan hun orgie van poëzie, drank, seks en blinde razernij. Rimbaud was toen vrijwel uitgeschreven. In oktober van dat jaar verscheen Une Saison en enfer. In de decennia die volgden zouden de andere meesterwerken die in hij in Parijs had geschreven boven water komen, de prozagedichten van de Illuminations, ‘Qu'estce pour nous...’, La Rivière de cassis', ‘Comédie de la soif’, Fêtes de la patience’, ‘Chanson de la plus haute tour’, ‘L'Éternité’, Fêtes de la faim', O Saisons, o châteaux, ‘Le sonnet du trou du cul’ en niet te vergeten:
De Herinneringen Van De Dwaze Grijsaard
Op de boerenkermis, als kind,
Zocht ik niet de gewone tenten waar ieder schot wint,
Maar de lawaaiige plek waar de ezels, moe van het lange
Rijden, de bloedrode stang lieten hangen
Waarvan ik nog steeds niets begrijp!...
Die een van onderen gekreukeld hemd droeg. Het rook
vaak ziltig en was dan geel als een vrucht.
Mijn moeder, ze klom in bed met een zucht
- Kind van eigen arbeid toch - mijn moeder, met haar mooie
Dijen van een rijpe vrouw en ondergoed dat zich liet plooien
Naar haar dikke lendenen, zorgde voor opwinding die je verzwijgt!...
Een stuitender en stiller schande dreigt
Als mijn zusje dat uit school naar huis was gegaan,
En lang met haar klompen op het ijs had gestaan,
Pieste, en aan haar nauwe en roze onderlippen
Een draad van lauwe urine zag ontglippen...
| |
| |
Soms dacht ik dat ik mijn vader hoorde:
's Avonds, het kaartspel en de smerigste woorden,
De buurman, en ik - die werden gescheiden - men was geschrokken...
- Want een vader is lastig - en had zijn conclusies getrokken!...
Zijn knie, die soms aanhalig was; zijn broek
Die ik wou openknopen en waarin mijn hand zo graag op zoek
Wou naar het dikke, zwarte, harde stuk van mijn vader... - wat erg! -
Wiens harige handen mij wiegden!...
De pot, het kinderbord, die samen op zolder zijn gestrand,
De roodgebonden almanak, de lappenmand,
De Bijbel, de dienstmeid, de plee,
Onze Lieve Vrouwe en de crucifix...
Was zo vaak ontroerd, zo vaak in verwondering verzonken!
Maar nu is mij vergiffenis geschonken:
Daar ik van mijn gore zinnen het slachtoffer ben,
Biecht ik ze op, de jeugdige misdaden die ik beken!...
Nu mag ik spreken tot de Heer!
Waarom die late puberteit en het zeer
Van de koppige en te vaak bezochte eikel? Waarom de trage
Schaduw aan de onderbuik? En angsten talrijk als de dagen
Die het plezier steeds dempen als was het zwart zand?
Ik heb altijd stomverbaasd gestaan. Wat was er aan de hand?
Uw blauwe voetzak kan verrekken,
- en laten we aan onze pikken trekken!
(vertaling: Paul Claes)
|
|