| |
| |
| |
Colette
Nieuwjaarsdromerij
vertaling: kiki coumans
Alledrie komen we bepoederd thuis, ik, de kleine buldog en de Vlaamse herder... Het heeft gesneeuwd in de plooien van onze pelzen, mijn epauletten zijn wit, een pulverfijne suiker smelt in het kuiltje van Poucettes platte neus en de Vlaamse Herder glinstert helemaal, van haar spitse snuit tot haar stompe staart.
We waren naar buiten gegaan om naar de sneeuw te kijken, echte sneeuw en echte kou, zo zeldzaam in Parijs, omstandigheden die haast onvindbaar zijn aan het einde van het jaar... We renden als drie dollen door de verlaten wijk waar ik woon; en de vestingmuren bij het ziekenhuis, de resten van de Parijse wallen die zo'n slechte naam hebben, konden van de Avenue des Ternes tot aan de boulevard Malesherbes onze hijgende uitbundigheid van losgelaten honden aanschouwen. Vanaf het taluud bogen we ons over de greppel, gevuld met een paarsige schemering doorstriemd met witte wervelingen; we keken naar zwart Levallois, bezaaid met roze lichtjes, achter een rupsnevel van duizenden en duizenden witte vliegjes, levend, koud als ontbladerde bloemen die smolten op onze lippen, op onze ogen, een ogenblik werden vastgehouden bij onze wimpers, op het dons van onze wangen... Met onze tien poten wroetten we in de ongerepte, kruimelige sneeuw, die met een strelend geritsel van tafzijde onder ons gewicht wegvluchtte. Ver van alle blikken draafden we rond, blaffend, happend naar de vallende sneeuw, de zachtheid proevend van een pluizig vanillesorbet...
Nu zitten we voor het gloeiende rooster en zwijgen alledrie. De herinnering aan het donker, aan de sneeuw, de wind die achter de deur raasde, smelt langzaam in onze aderen en we glijden weg in een onverhoedse slaap, de beloning voor lange wandelingen.
De Vlaamse Herder dampt als een voetbad en heeft haar waardigheid van getemde wolvin hervonden, haar geveinsde en minzame ernst. Met
| |
| |
één oor luistert ze naar het fluisteren van de sneeuw langs de gesloten luiken, met het andere houdt ze het gerinkel van lepels in de bijkeuken in de gaten. Haar spitse neus trilt en haar koperkleurige ogen, wijdopen naar het vuur, bewegen onophoudelijk van rechts naar links en van links naar rechts, alsof ze aan het lezen is... Een beetje argwanend bestudeer ik de nieuwkomer, deze vrouwelijke en gecompliceerde hond die goed waakt, zelden lacht, die zich als een verstandige persoon gedraagt en die bevelen en berispingen in ontvangst neemt zonder een woord te zeggen, met een ondoorgrondelijke blik, vol bijgedachten... Ze kan goed liegen en stelen - maar gilt verrast als een geschrokken jong meisje en is soms haast overstuur van emotie. Hoe kwam deze wolvin met haar lage lende, dit meisje van de Waalse velden, aan haar weerzin tegen slecht geklede mensen en haar aristocratische gereserveerdheid? Ik geef haar een plaats bij mijn open haard en in mijn leven; misschien dat ze dan van me gaat houden, deze hond die me nu al verdedigt...
Mijn kleine buldog met haar kinderhart slaapt, verpletterd door de vermoeienis, met koorts in haar snuit en in haar poten. De grijze poes weet heel goed dat het sneeuwt, en sinds het middageten heb ik het puntje van haar neus niet meer gezien, dat ze in de vacht van haar buik heeft begraven. Hier zit ik dan weer, net als in het begin van vorig jaar, tegenover mijn open haard, mijn eenzaamheid, tegenover mijzelf...
Weer een jaar erbij... Waarom zou ik ze nog tellen? Deze Parijse nieuwjaarsdag herinnert in niets aan de eerste januari uit mijn jeugd; en wie zou me de kinderlijke plechtigheid van de nieuwjaarsdagen van vroeger kunnen teruggeven? De vorm van de jaren is voor mij veranderd - terwijl ik zelf veranderde. Een jaar is niet langer een golvende weg, een uitgerold lint dat van januari naar de lente omhoogrolde, verder en verder omhoog naar de zomer, om zich daar in een rustige vlakte uit te spreiden, een gloeiend hete weide bezaaid met blauwe schaduwen, met verblindende vlekken van geraniums, - en dat vervolgens afdaalde naar een aromatische, nevelige herfst, geurend naar moeras, naar rijp fruit en wild, - om zich daarna in een droge, gedempte winter te storten, spiegelend van bevroren meren en roze sneeuw onder de zon... Daarna tuimelde het golvende lint met een duizelingwekkende vaart weer naar beneden om precies voor één wonderlijke datum doormidden te breken, een datum die tussen twee jaren in hangt als een ijsbloem: nieuwjaarsdag...
Een kind dat veel liefde kreeg, een kind van niet al te rijke ouders, dat
| |
| |
Colete op haar etage in de rue de Courcelles.
| |
| |
op het platteland leefde tussen de bomen en de boeken, en dat kostbaar speelgoed bezat noch begeerde: dat is wat ik terugzie als ik me deze avond over mijn verleden buig... Een kind dat op een bijgelovige manier gehecht was aan de feesten van de verschillende seizoenen; datums waaraan een cadeau, een bloem, een traditionele koek verbonden waren... Een kind, dat instinctief de christelijke feesten sierde met haar heidendom, en dat alleen verliefd was op de tak van de buksboom, het rode paasei, de ontbladerde rozen op Sacramentsdag en de rustaltaars - boerenjasmijn, monnikskap, kamille -, op de uitloper van de hazelaar met een kruisje aan het uiteinde, gezegend in de hemelvaartsmis en geplant aan de rand van het veld dat hij tegen de hagel beschermt... Een klein meisje, dat dol is op de zeshoorntjeskoek die op Palmzondag wordt gebakken en gegeten; op de pannekoek met carnaval; op de verstikkende geur van de kerk tijdens de Mariamaand...
Oude pastoor zonder een greintje slechtheid, van wie ik de communie kreeg, u dacht zeker dat dit stille kind, met haar open ogen op het altaar gericht, wachtte op een wonder, op de nauwelijks waarneembare beweging van de blauwe doek die om de Maagd was geslagen? Of niet soms? Ik was zo wijs!... Zeker, ik droomde van wonderen, maar... niet van dezelfde wonderen als u. Bedwelmd door de wierooklucht van de warme bloemen, betoverd door de geur van de doden, van het muskusachtige bederf van de rozen, woonde ik, beste man zonder greintje slechtheid, in een paradijs waar u geen idee van had, bevolkt door mijn goden, mijn pratende dieren, mijn nimfen en mijn saters... En ik hoorde u praten over uw hel, denkend aan de hoogmoed van de mens, die voor zijn kortstondige misdaden het eeuwige Gehenna heeft bedacht... Ach, wat is dat lang geleden!...
Mijn eenzaamheid, deze decembersneeuw, de drempel van een nieuw jaar zullen me de huivering van vroeger niet teruggeven, als ik in de lange nacht naar de trillende verte tuurde, onder het kloppen van mijn hart en het slaan van de gemeentelijke trom die het ingeslapen dorp een aubade bracht... Hij maakte me bang, deze trom in de ijzige nacht, tegen zessen; vanuit mijn kinderbed riep ik hem aan, in een nerveuze angst die me haast tot tranen bracht, met opeengeklemde kaken en een ingetrokken buik... Alleen deze trom, en niet de twaalf slagen van middernacht, luidden voor mij de klinkende opening van het nieuwe jaar in, de mysterieuze komst waarnaar de hele wereld zijn oren gespitst hield, om vervolgens opgelucht adem te halen bij de eerste roffel van de oude trommelaar uit mijn dorp.
| |
| |
Onzichtbaar kwam hij voorbij in de in zichzelf besloten ochtend, zijn levendige en droefgeestige kleine aubade kaatste tegen de muur op en achter hem herbegon een leven, nieuw en stuiterend naar twaalf nieuwe maanden... Verlost sprong ik mijn bed uit, naar de vetkaars, ik rende naar de gelukwensen, de kussen, de snoepjes, de boeken met hun gouden snede... Ik opende de deur voor de bakkers die honderd pond brood droegen, en tot aan het middaguur reikte ik, in diepe ernst en doordrongen van een commerciële gewichtigheid, de hompen brood en de tien centimes uit aan alle armen, de echte en de onechte, en ze namen ze aan zonder nederigheid en zonder dankbaarheid.
Winterochtenden, een rode lamp in de nacht, de onbeweeglijke, gure lucht van vóór het aanbreken van de dag; de duistere dageraad waarin ik de tuin wist, gekrompen, gedempt door de sneeuw; overladen sparren, jullie die van uur tot uur de last van je zwarte armen lieten glijden, als een lawine; de waaierslag van de verschrikte zangvogels en hun onrustig gespeel in een kristalpoeder, fijner en rijker aan lovertjes dan de iriserende nevel van een waterstraal... O winters uit mijn kindertijd, één winterdag heeft me jullie zojuist teruggegeven! Het is mijn gezicht van vroeger dat ik zoek in deze ovale spiegel, uit een onoplettende hand gepakt, en niet dit gezicht van een jonge vrouw die weldra door haar jeugd zal worden verlaten...
Nog in de ban van mijn droom verbaas ik me te zijn veranderd, ouder te zijn geworden terwijl ik aan het dromen was... Met een ontroerd penseel zou ik op dit gezicht het gezicht van een fris kind kunnen schilderen, een gezicht rossig van de zon, rozig van de kou, met wangen van gummi, uitlopend in een dun kinnetje, beweeglijke wenkbrauwen die zich gemakkelijk plooien, een mond waarvan de sluwe hoeken in tegenspraak zijn met de korte onschuldige lip... Helaas, het is maar voor even. Het verrukkelijke fluweel van de tot leven gekomen pasteltekening verbrokkelt en vervliegt... Het duistere water van de kleine spiegel houdt alleen mijn beeltenis vast, heel gelijkend, helemaal gelijkend naar mij, getekend door lichte nagelspoortjes, fijn gegraveerd bij de oogleden, in de mondhoeken, tussen de eigenwijze wenkbrauwen... Een beeltenis die niet glimlacht of bedroefd is, en die, alleen voor mij, mompelt: ‘Je móet ouder worden. Niet huilen, vouw je smekende handen niet samen, verzet je niet: je móet ouder worden. Herhaal het voor jezelf, niet als een wanhoopskreet, maar als een oproep tot een onvermijdelijk vertrek... Kijk naar jezelf, kijk naar je oogleden, je lippen, til de krullen van het haar bij je jukbeenderen op:
| |
| |
je begint al afstand te nemen van het leven, vergeet het niet, je móet ouder worden!’
‘Neem langzaam afstand, langzaam, zonder tranen; vergeet niets! Neem je gezondheid mee, je blijmoedigheid, je koketterie, het beetje goedheid en rechtvaardigheid dat je leven minder bitter heeft gemaakt; vergeet het niet! Ga dan, voorbereid en zacht, en blijf niet langs de onvermijdelijke weg stilstaan, het zou vergeefs zijn, - want je móet nu eenmaal ouder worden! Volg de weg, en ga alleen liggen om te sterven. En wanneer je eenmaal dwars op het duizelingwekkende, golvende lint gaat liggen, en je dan je gekrulde haren niet één voor één achter je hebt gelaten, noch je tanden, stuk voor stuk, of je ledematen, het ene na de andere versleten; als het eeuwige poeder niet vóór het laatste uur je ogen het wonderlijke licht heeft ontzegd, als je tot het einde de bevriende hand die je de weg wijst in jouw hand hebt gehouden, ga dan liggen met een glimlach op je lippen, en slaap gelukkig, slaap bevoorrecht...’
|
|