Bunker Hill. Jaargang 7 (nrs. 23-28)
(2004)– [tijdschrift] Bunker Hill– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 24]
| |
Zeewind op het platteland«Je t'apporterai un jeune pavot, aux pétales de pourpre.»Ga naar voetnoot* In de tuin, in het bosje, over het platteland, drijft de wind de vlagen zonlicht met een bezeten en zinloze onstuimigheid uiteen; hij jaagt ze achterna door de takken van het kreupelbos, waar ze aanvankelijk waren neergestort, als een razende heen en weer te bewegen, tot aan het glinsterende struikgewas, waar ze nu trillen, geheel en al sidderend. De bomen, het wasgoed dat te drogen hangt en de pauwestaart die zich uitvouwt, tekenen in de transparante lucht uitzonderlijk heldere blauwe schaduwen af, die in alle richtingen meewaaien zonder van de grond te komen, als een slecht opgelaten vlieger. De warreling van wind en licht geeft dit gedeelte van de Champagne de aanblik van een kustlandschap. En als we bovenaan de de weg zijn aangekomen, die brandend van licht en buiten adem van wind opstijgt in de volle zon, naar een naakte hemel, zullen we daar niet de zee gaan zien, wit van zon en van schuim? Net als iedere ochtend was jij hierheen gekomen, je handen vol bloemen en zachte veren, die een houtduif, een zwaluw of een vlaamse gaai in zijn vlucht in de laan had laten vallen. De veren trillen op mijn hoed, de papaver verliest zijn blaadjes in mijn knoopsgat, laten we gauw teruglopen. Het huis kraakt onder de wind als een boot, men kan onzichtbare zeilen zich horen volblazen, onzichtbare vlaggen horen klapperen. Hou het bosje verse rozen op je schoot en laat mijn hart huilen tussen je gesloten handen. | |
[pagina 25]
| |
Innerlijke zonsondergangNet als de natuur kent ook de intelligentie haar schouwspelen. Nooit heeft de zonsopgang, nooit heeft de maneschijn, die me zo vaak tot tranen toe in verrukking bracht, voor mij in hartstochtelijke ontroering deze uitgestrekte melancholieke gloed overtroffen die gedurende de wandelingen aan het einde van de dag evenveel golven in onze ziel in elkaar laat overvloeien als de ondergaande zon er doet schitteren op zee. Dan versnellen wij onze pas door de nacht. Meer dan een paardrijder, verdoofd en dronken door de toenemende snelheid van een geliefd dier, geven we ons trillend van vertrouwen en vreugde over aan de woelige gedachten waar we ons, naarmate we ze beter in onze macht hebben en besturen, steeds onweerstaanbaarder aan voelen toebehoren. Met een teder gevoel doorkruisen we het duistere landschap en groeten de eiken vol nacht, evenals het plechtige veld en de epische getuigen van de geestdrift die ons meesleept en in vervoering brengt. En als we onze ogen naar de hemel opslaan zien we niet zonder opgewondenheid de mysterieuze weerkaatsing van onze gedachten terug in de opening van de wolken, nog aangedaan door het vaarwel van de zon: we dringen steeds sneller door in het landschap, en de hond die ons volgt, het paard dat ons draagt of de vriend die zwijgt, soms minder nog wanneer er geen enkel levend wezen bij ons is; de bloem in ons knoopsgat of de stok die vrolijk in onze koortsachtige handen ronddraait, ontvangt in blikken en in tranen het weemoedig eerbetoon van onze verrukking. | |
[pagina 26]
| |
Als in het licht van de maanDe avond was gekomen, ik ging naar mijn kamer, vol verlangen nu in de duisternis te verblijven zonder hemel, velden en zee nog onder de zon te zien stralen. Maar toen ik de deur opende trof ik de kamer verlicht aan zoals bij een zonsondergang. Door het raam zag ik het huis, de velden, de lucht en de zee, of eigenlijk leek het meer alsof ik ze terugzag in een droom; de zachte maan bracht ze meer in herinnering dan ze me te tonen; zij verspreidde een bleke glans over hun gestalte die de duisternis, op hun vorm leunend als een vergetelheid, niet verdreef. En urenlang bleef ik kijken naar de binnenplaats, naar de stomme, vage, betoverde en verbleekte herinnering van de dingen die me overdag vreugde of pijn hadden bezorgd, met hun kreten, hun stemmen of hun gegons. De liefde is gedoofd, ik ben bang op de drempel van de vergetelheid; maar bedaard en ietwat bleek bevinden zich hier, vlak bij en toch ver en al vager, als in het licht van de maan, al mijn voorbije geluk en al mijn geheelde verdriet; ze staren me aan en zwijgen. Hun stilte ontroert me terwijl hun verte en hun onbestemde bleekheid me bedwelmen met droefenis en poëzie. En ik kan maar niet ophouden met kijken naar deze innerlijke maneschijn. | |
[pagina 27]
| |
OnderhoutWe hebben niets te vrezen, maar veel te leren van de krachtige en vreedzame bomenclan die onophoudelijk versterkende essences en kalmerende balsems voor ons produceert en in wier innemende gezelschap we zoveel frisse, stille en in zichzelf besloten uren doorbrengen. Laten we op deze brandend hete middagen, waarop het licht juist in zijn overdaad aan onze blik ontsnapt, naar een van de Normandische ‘gronden’ gaan, waar hoge en stevige beuken lenig verrijzen met hun bladerdos die als een magere maar sterke hoge oever uiteenwijkt voor de oceaan van licht en slechts enkele druppels vasthoudt, melodieus tinkelend in de zwarte stilte van het onderhout. Onze geest ervaart hier niet de vreugde zich over de wereld uit te strekken, zoals aan zee, in de velden of in de bergen, maar eerder het genoegen ervan afgescheiden te zijn; en aan alle kanten begrensd door de onontwortelbare stammen stijgt hij omhoog, net zoals de bomen. Liggend op onze rug, met ons hoofd achterover in de droge bladeren, kunnen we vanuit een diepe rust de vrolijke lenigheid van onze geest volgen terwijl deze, zonder de geringste trilling in het gebladerte te veroorzaken, opstijgt tot aan de hoogste takken, waar hij aan de rand van de zachte hemel neerstrijkt, vlak bij een zingende vogel. Hier en daar hangt een beetje zon bij de voet van de bomen, die er soms dromerig de verste blaadjes van hun takken in dopen en ze een gouden glans geven. Al het andere zwijgt, ontspannen en roerloos, in een donkere gelukzaligheid. Rijzig, rechtop, met het geschenk van hun wijduitstaande takken, en toch rustig, kalm, nodigen de bomen ons door hun vreemde en natuurlijke houding met een innemend geprevel uit te sympatiseren met een leven, zo oeroud en zo jong; zo verschillend van het onze, waar het tegelijkertijd de onuitputtelijke duistere reserve van lijkt te zijn. Even verstoort een flauw windje hun glinsterende, donkere roerloosheid, de bomen trillen zachtjes; ze wiegen het licht in hun toppen terwijl ze de schaduw aan hun voeten heen en weer bewegen. |
|