| |
| |
| |
Roman Helinski
Een manuscript over jeugd, dood, weeshuizen, mishandelingen, inrichtingen, vriendschap, pyromanie en rehabilitatie
1.
We spraken nooit meer over de oorlog die we beiden niet hadden meegemaakt. Eerst deden we dat bijna dagelijks. Niets was mooier dan praten over gruweldaden. Op een dag zat ik samen met hém op een terras in de stad, de zon recht op onze gezichten. Plotseling zei hij: ‘Dat ik toen, hè, zomaar die jongen een kogel door zijn kop schoot, vind ik één van de mooiste dingen die ik in mijn leven heb gedaan.’ Het overvolle terras reageerde niet, en omdat hij mij uitdaagde, zei ik: ‘Haha, dat was inderdaad mooi, maar het allermooiste was toen ik die kinderen één voor één tegen de grond sloeg en er later overheen reed.’ Nu pas reageerden de mensen op het terras; ze keken wanhopig naar de ober die ons vervolgens sommeerde weg te gaan. ‘Scheer je weg, schooier,’ riep hij. Een oudere vrouw stond op uit haar stoel en sloeg mij tegen het hoofd. Hem liet ze ongemoeid, waarschijnlijk waren al haar krachten verspeeld. We renden ver weg van het terras en ploften honderden meters verder neer op het strand. Ik was toen twintig jaar, Edgar tweeëntwintig.
Mijn vader was voor mijn geboorte overleden en mijn moeder had het nooit aangedurfd een nieuwe man te huwen. Vandaar dat ik vanaf mijn jongste jaren probeerde haar zo min mogelijk tot last te zijn, en mijn problemen zelf op te lossen. Ik leerde Edgar kennen op mijn vierde, maar erg goed herinner ik mij die ontmoeting niet. Ik schommelde in de speeltuin op het pleintje voor ons huis. Mijn moeder zat achter het venster en af en toe gebaarde ze naar mij; ze zwaaide, of wenkte dat ik een snoepje mocht komen halen. Toen ik schommelde, stond hij plots achter me. Hij was een stuk groter dan ik. Zijn haar was blond en lang, als dat
| |
| |
van een viking. Hij groette en vroeg of hij me moest duwen. Ik stemde aarzelend toe.
Vanaf die dag speelden we vaker samen. Vreemd genoeg weigerde hij zijn naam prijs te geven. Ik noemde hem mijn stille vriendje, want hij hield niet van praten. We speelden veel meer dan we praatten.
Op mijn tiende verjaardag besloot ik hem een naam te geven. ‘Ik noem je Edgar Allan Poe,’ zei ik. Hij knikte, dat leek hem een mooie naam. Mijn moeder was inmiddels ernstig ziek geworden, ze leed al drie jaar aan een koorts die maar niet wegwilde gaan. Ze lag veel in bed en had geen contact met buurtbewoners. Af en toe kwam een tante langs die kookte, maar zij bekommerde zich meer om mijn moeder dan om mij.
Mijn tiende verjaardag vierde ik samen met Edgar en een jongen die net in de buurt was komen wonen. Maar het werd saai steeds achter dezelfde bal aan te rennen, tikkertje te spelen of te stoeien. Edgar kwam met het idee gedrieën naar het park te gaan, maar de andere jongen haakte af. ‘Een zwak mens,’ mompelde Edgar. ‘De volgende keer dat we hem zien schoppen we hem in elkaar.’
Mijn moeder verbood ons naar het park te gaan. Het was echter zulk mooi weer dat we toch gingen. Edgar droeg een korte broek, met daarop een groen t-shirt. Ik droeg een lange broek want ik had geen korte broeken. Omdat mijn moeder altijd in bed lag, kreeg ik nooit nieuwe kleren.
In het park zaten langs de vijver enkele mannen te vissen; pet op het hoofd en een uitgeklapt stoeltje onder hun kont geschoven. Edgar wandelde op een visser af en riep keihard in zijn oor: ‘Ze bijten toch niet!’ De visser was klaarblijkelijk doof, want hij reageerde niet. Pas toen ik het klapstoeltje onder zijn kont vandaan schopte, reageerde hij. Met een klap donderde hij op zijn rug en krabbelde vervolgens woedend overeind. Snel renden we weg. ‘Godvergeten kind!’ riep hij, waarna hij een stukje achter ons begon aan te rennen. De andere vissers lachten zich rot. Edgar complimenteerde mij met mijn actie. ‘Je begint op mij te lijken,’ zei hij.
Daarna liepen we verder. Een groepje jongens, stukken ouder dan ons, kwam om ons heen staan. Ze maakten grappen over mij. Edgar riep dat ze mij met rust moesten laten. Toen de leider van de jongens even niet oplette, zijn we hard weggerend. ‘We zijn nog niet toe aan het park,’ zei Edgar toen we puffend in het gras lagen. ‘Later wel, maar nu nog niet.’
| |
| |
Een jaar later verhuisden mijn moeder en ik naar een flat aan de rand van de stad. Edgar ging mee.
In ons nieuwe huis lag mijn moeder hele dagen op bed en kwam tante drie keer per week koken. De andere dagen maakte ik kliekjes warm, of brachten de buren iets te eten. We hadden aardige buren. Een oude man die altijd een pijp in zijn mond had, en zijn twintig jaar jongere vrouw. Edgar probeerde 's nachts door de dunne wanden te horen of ze seks hadden, maar na vier maanden gaf hij dat op. ‘Het is onbegonnen werk, die mensen leven geruisloos,’ zei hij dan. Ik lachte om Edgar Allan Poe, want hij was verreweg mijn grappigste vriend. Ik was geen type voor vrienden. Als Edgar en ik speelden, werden we vaak bekeken door onze buurvrouw. Hoofdschuddend wendde ze haar hoofd dan meestal af. Je zag haar denken: had ik vroeger maar zo'n vriendschap gehad.
Dicht bij onze flat lag een park. Mijn moeder was te ziek om ons te verbieden het te bezoeken.
‘Vandaag gaan we naar het park,’ zei Edgar.
Het park was mooier dan het park bij mijn oude huis. Er waren zeker vier vijvers en honderd vissers. Natuurlijk stonden er ook grote jongens met elkaar te praten. Edgar liep stoer op ze af en deed alsof hij eentje in zijn kruis schopte. Ik moest erg lachen. De jongens hoorden mijn lach en ik rende weg. Hoewel ik niet bang voor ze was, had het weinig nut mij door de jongen te laten pakken. Edgar kwam hijgend achter me aangerend en toen we uit het zicht van de jongens waren gooide hij mij in het gras.
‘Zo,’ zei hij toen. ‘We moeten praten.’
In tegenstelling tot onze beginjaren, wilde Edgar naarmate we elkaar langer kenden vaker en vaker praten. Af en toe wilde hij dat midden in de nacht, als ik aangaf mijn slaap nodig te hebben. Dan bleef hij aandacht vragen en werd ik boos; soms schreeuwde ik. ‘Niet nu, laat me slapen!’ Redelijk in paniek kwam mijn moeder dan de kamer binnengestrompeld, want door haar ziekte raakte ze steeds slechter ter been. Nu en dan kwam, in plaats van mijn moeder, haar vriend Oscar, kijken. Tegen mijn moeder deed hij lief, maar mij sloeg hij. Vanzelfsprekend kwam Edgar daar tegen in het geweer, maar dat baatte niet. Oscar had zich voorgenomen mij kordaat en streng op te voeden.
| |
| |
Toen Edgar en ik samen in het gras lagen, wilde hij weer praten. Hij zei: ‘We moeten een daad stellen.’ Ik begreep niet wat hij bedoelde, maar zijn gespannen gezicht overtuigde mij van de ernst. We namen ons voor binnen twee maanden de bewuste daad gesteld te hebben.
Ik was de buien van Oscar inmiddels zat. Mijn moeder geloofde niet dat hij mij sloeg, en zelfs Edgar kon haar niet overtuigen van de gewelddadigheden van haar vriend. Aangezien ik niet van plan was elke avond te worden uitgescholden en geslagen, vertrok ik samen met Edgar naar het park, waar wij de tijd rijp achtten voor onze daad. Gelukkig scheen de zon, waardoor zich in het park erg veel mensen hadden verzameld. Een enkeling keek geïnteresseerd naar de kleinste van twee jongens die grote stappen zette om de ander bij te houden. Omdat ik het kistje over het grindpad sleepte, en daarmee veel geluid maakte, keken meer en meer mensen naar ons.
Edgar, die de hele tijd vertwijfeld om zich heen had lopen kijken, klaarde op. Hij zei: ‘Zo zo, het feest gaat beginnen.’ Enigszins zenuwachtig zei ik hardop: ‘Inderdaad, het gaat beginnen.’ Ik koos een plek uit waarvan ik dacht dat het precies het midden was van het park en zette mijn kistje daar neer. Vervolgens ging ik op het kistje staan en wachtte totdat alle mensen naar mij keken en het rumoer enigszins was verstomd. Ik begon te spreken. Mijn woorden leidden tot hilariteit onder het publiek dat inmiddels in een kring om ons heen was komen staan. Twee vriendelijke mannen wezen naar hun voorhoofd. Mensen lachten. Ik negeerde ze. Alles stond in het teken van de daad.
Te midden van die mensen hield ik een rede. Waarover? Inhoudelijk weet ik het niet meer. Het is twintig jaar geleden en Edgar had de speech voor mij uitgeschreven. Ik hoefde hem slechts uit mijn hoofd te leren en nu en dan de nadruk op een woord te leggen.
De mensen om mij heen luisterden ademloos tot het eind. Daarna klaterde het applaus. Een persoon riep dat ik zo president kon worden, waarop Edgar zijn duim omhoog stak naar mij. Ik boog en zei: ‘En natuurlijk wil ik mijn trouwe maat Edgar bedanken.’ Ik wees naar hem, waarop hij begon te springen en zijn armen juichend in de lucht stak. Het applaus zwakte snel af, helaas. Edgar had meer lof verdiend. Voordat de mensen op me af konden stappen en in de gelegenheid waren mij vragen te stel- | |
| |
len, zette Edgar het op een lopen. Ik liet het kistje staan en sprintte achter mijn vriend aan. ‘Kijk hem rennen als een haas,’ riep iemand uit de groep die langzaam uitdunde. Er klonk gelach waarvan wij ons steeds verder verwijderden.
Vier maanden later stierf mijn moeder. Haar begrafenis was sober. Mijn tante kwam niet eens opdagen, hoewel ze zeker een rouwkaart had gekregen. Onze oude buurman had de envelop zelf gepost, terwijl Edgar het hele stuk naar de postbus met hem was meegelopen. Ik bleef achter met de buurvrouw. Oscar was inmiddels spoorloos verdwenen. Hij had de begrafenis ook overgeslagen. Mijn buren vertelden op de dag van de begrafenis dat ik voortaan bij hun mocht wonen.
‘En Edgar dan?’ vroeg ik.
Ook hij mocht inwonen bij de buren.
Gaandeweg de volgende twee jaar ging het steeds slechter met de buurman. Hij zat hele dagen in zijn stoel. Zelfs 's nachts. Zijn dood kwam niet als een verrassing.
Hij stierf twee jaar na de dood van mijn moeder. Edgar sliep, en ik was mijn kamertje aan het opruimen. Ik zag de oude man in zijn stoel zitten, onbeweeglijk, zoals zo vaak. Zijn vrouw trok er de laatste maanden alleen op uit, waardoor hij eindelijk de rust kreeg die hij verdiende. Nu en dan controleerde ik of hij nog leefde; zo ook deze keer. Hij gaf echter geen teken van leven toen ik in zijn oorlel kneep. Ik wekte Edgar en ook hij kneep in het oor van de oude man. Uitdrukkingsloos bleef die zitten. We controleerden zijn ademhaling en ik belde de dokter. Die stelde een hartstilstand vast. Toen de buurvrouw de jobstijding kreeg, bleef ze vrij kalm. Ze sloot zich met de telefoon op in haar kamer en kookte die avond geen eten. Een dag later kwam een vrouw in een chique mantelpakje voor mij aan de deur. Ze wilde praten over vroeger. Vroeger werd het heden en daarna de toekomst; het bleek dat de buurvrouw mij in een weeshuis wilde plaatsen. Natuurlijk stribbelde ik tegen, maar ten slotte gaf ik toe, enkel onder de uitdrukkelijke voorwaarde dat Edgar meemocht.
Met de vrouw in het mantelpakje gingen we vier dagen later naar een weeshuis dat ver buiten de stad lag. We werden voorgesteld aan de di- | |
| |
recteur. Hij maakte een warrige indruk. Vooral toen hij Edgar en mij een klein kamertje gaf, waar maar één bed in was geplaatst. Ik vroeg of we in de slaapzaal mochten, waar alle andere kinderen sliepen. Het leek de directeur beter als ik voorlopig in het kleine kamertje bleef.
De eerste nacht ging de deur op slot en sliepen Edgar en ik samen in het bed.
De tweede nacht ging hetzelfde en zo ging het nog vier maanden. Op een gegeven moment pikten we het niet meer; elke nacht ging de deur op slot, we voelden ons als huisdieren. We besloten weg te lopen. ‘Het is zomer,’ zei Edgar opbeurend. ‘De ideale tijd.’
Toen we naar buiten mochten om te voetballen, zette Edgar het op een lopen. Ik volgde hem. Gek genoeg kwam er niemand achter ons aangerend.
De eerste dagen hielden we ons schuil; er werd misschien naar ons gezocht. Inmiddels was ik zestien en Edgar achttien. Nadat we enkele dagen op straat hadden geleefd, vertelde Edgar me dat ik een baantje moest zoeken. Ik werd afwasser in een vies restaurant waar de kok elke saus met water aanlengde. Mijn werkdagen leken een eeuwigheid te duren, want Edgar wilde me geen gezelschap houden. Met het verdiende geld huurden we een kamer waarvan de deur níet elke avond door een ander werd afgesloten. We hadden het goed naar onze zin, hoewel het contact met omwonenden minimaal was. Edgar Allan Poe bleef veel praten, zoals hij al jaren deed. Vaak deden we absurde dingen.
| |
2.
Nadat we haastig het terras waren ontvlucht en op het strand waren neergeploft, zei Edgar: ‘Het spel is op de wagen. Laten we de wagen verbranden.’ Eerlijk gezegd kon ik geen touw vastknopen aan zijn gebazel, maar omdat hij mijn beste vriend was, knikte ik gewillig. Ik wandelde naar het strandpaviljoen en kocht de mooiste aansteker die ze daar hadden. Vervolgens stak ik op aanraden van Edgar drie strandtenten in de fik. Vervolgens stak ik ook een oude schuur, een verlaten molen en de kantine van een tennisbaan in brand. Niemand wist dat ik het deed. Mijn routine bestond eruit elke avond, gedurende drie weken, tussen negen en twaalf
| |
| |
ergens de brand in te steken. Meestal gebruikte ik een brandende krant en veel benzine.
Ik kreeg schik in de verwoestingen die ik teweegbracht. Edgar klapte bij elke brand uitzinnig van vreugde in zijn handen. In de regionale media werden mijn acties breed uitgemeten en ik haalde zelfs het landelijke journaal. Omdat Edgar vond dat patronen een daad meer glans geven, stichtte ik elke dag vuur, behalve op zondag. Het werd opgemerkt door een alerte journaliste en sindsdien ging ik door het leven als Kortjakje.
Ik kreeg het gevoel ongenaakbaar te zijn, werd slordiger en op een avond werd ik gearresteerd. In het rapport schreef men dat getuigen bevestigden dat ik al diverse malen op de onheilsplaatsen was gesignaleerd. De paperassen repten met geen woord over Edgar, die mij aanzette tot de brandstichting én telkens het volgende doelwit uitzocht.
Zonder Edgar wist ik tijdens het verhoor niet veel zinnigs uit te brengen. Een agent zei hardop: ‘Die is niet helemaal wijs, die is gek.’ Ik zat in een kaal kamertje, met twee stoelen, een tafel, een lamp en een grote spiegel. Edgar was nergens te bekennen. Hij was achtergebleven op de plek waar ze mij hadden gearresteerd; vast en zeker desolaat en wanhopig. Net als ik.
Ik begon te schreeuwen en moest een nacht in de cel slapen. De volgende morgen werd ik overgeleverd aan twee psychologen. Samen met hen stapte ik in een busje en werd naar een inrichting gereden. Daar vertelde ik dat ik geen slachtoffers had willen maken en dat ik die ook niet had gemaakt. De psychologen gaven mij gelijk, dat is hun werk.
Via overheidswegen werd besloten dat ik een tijdje in de inrichting moest blijven. Ik werd in een wit hemd gehesen en kreeg een dito broek aangetrokken. Natuurlijk kreeg ik een klein kamertje met één bed, want dat was nu eenmaal mijn lot. Hele dagen lang volgden gesprekken met deskundigen elkaar op; ik werd onderzocht, zowel geestelijk als lichamelijk. Ook kreeg ik een taak. Ik was verantwoordelijk voor de afwas. Er zaten zo'n honderd mensen in de inrichting, dus ik was er zeker twee uur per dag mee in de weer. Ik begon Edgar te missen, maar hoe meer ik dat deed, hoe enthousiaster de psychologen werden. Na twee jaar mocht ik naar de gezamenlijke slaapzaal verhuizen.
| |
| |
In de grote zaal lagen intrigerende mensen. Twee mannen kregen altijd ruzie tijdens het schaken, waarna een verbeten vechtpartij volgde. Een jongere jongen met een grote wijnvlek op zijn gezicht trok zich de hele dag af, terwijl hij allemaal kreten uitsloeg. Weer een andere man deed zich voor als de slimste persoon ter wereld en zat uren in een boek te staren dat hij ondersteboven hield. Tussen al deze mensen kwam ik te liggen. Vaak was ik eenzaam, want niet gestoord zoals de rest. Zij waren stuk voor stuk mooie figuren naar wie ik uren kon kijken, maar ik kon niet verkroppen dat ík erbij leek te horen. Ik verlangde naar mijn kleine kamertje, waar ik aan niemand gelijk werd gesteld.
De tijd vorderde en het aantal onderzoeken nam af. Juist op dat moment keerde Edgar terug in mijn leven. Hij zat op mijn bed toen ik terugkeerde van een afwasbeurt. Ik schaamde me voor de gekken om ons heen, maar Edgar vond het niet erg. ‘Het geeft niet joh, ik kom voor jou.’
We spraken met elkaar zoals vroeger. Ik had hem al zeker twee jaar niet gezien; ik had hem gemist, besefte ik. Hij zei dat hij mij had gemist, maar leek enigszins afgeleid door de gek die wederom zijn boek ondersteboven hield. ‘Is dat een profeet?’ vroeg Edgar.
‘Nee,’ antwoordde ik. ‘Hij is gek.’ Edgar fronste zijn wenkbrauwen, keek nogmaals naar de gek en zei: ‘Dan is het dus een profeet.’
Edgar was nog steeds dezelfde: eigenzinnig. Ik had respect voor hem, maar in mindere mate dan vroeger. Waarom kwam hij nú pas en was hij niet twee jaar eerder gekomen? Ik stelde hem de vraag en na enkele bedenkingen antwoordde hij: ‘Ik kwam niet door de beveiliging, maar nu ben ik er wel doorgekomen. Ik had een plan.’ Ik geloofde Edgar, temeer omdat hij nooit tegen mij had gelogen.
‘Zullen we een daad stellen?’ vroeg hij. ‘Je zou natuurlijk deze slaapzaal in de fik kunnen steken, Kortjakje.’ Ik schudde heftig mijn hoofd. Nooit meer zou ik brand stichten! Edgar keek beteuterd, stapte uit mijn bed en ging naast de profeet zitten. Hij aaide de profeet door zijn haar maar die was teveel in zichzelf gekeerd om het te merken.
Edgar sliep elke avond bij mij in bed, maar steeds vaker ging hij naast de profeet zitten die hem begon te herkennen en op een slechte dag zelfs aansprak. Vanaf die dag voerde Edgar lange gesprekken met de profeet, steeds vaker tot midden in de nacht. Na verloop van tijd sliep Edgar elke
| |
| |
nacht bij de profeet in bed. Ik had mijn vriend verloren! Ik werd opstandig, waarop de psychologen dreigden mij een eigen kamer te geven. Mooi, dacht ik. Maar toen besefte ik mij dat ik nog jaren in deze inrichting zou zitten als ik geen verbetering zou tonen. Klaarblijkelijk was Edgar de angel van mijn ziekte. Ik besloot hem te negeren. Dat koste moeite, veel tranen en onbegrip bij Edgar. Maar het hielp! De psychologen zeiden dat ik met sprongen vooruitging. Ik noemde de naam Edgar nooit meer. Tot vandaag.
Want hier zit ik, in mijn kamer in het centrum van Utrecht. Als ik zin heb om naar het park te gaan, ga ik. Als ik de behoefte voel de afwas te laten staan, doe ik dat. Twee jaar nadat Edgar mij kwam opzoeken in de inrichting, ben ik eruit ontslagen. Mijn verleden is afgesloten en verwerkt. De toekomst ziet er rooskleurig uit. Edgar Allan Poe is de grootste teleurstelling uit mijn leven gebleken. De overloper, hij begrijpt niet wat échte vriendschap betekent en hoe die vriendschap een mens gezond en gelukkig kan maken. Arme profeet, hij zal er gek van worden.
|
|