| |
| |
| |
Joseph Brodsky
Een vertelling
vertaling: peter zeeman
I
Entree van de Keizer, uitgedost als Mars;
zijn medailles rinkelen luid.
De staf is van wat sterretjes niet wars,
ziet er als de Melkweg uit.
De Keizer: ‘Jullie weten wel waarom
we hier zijn, neem ik aan.’
De generaals blaffen: ‘Zeker, Sire, om
‘Juist,’ zegt de Keizer. ‘De vijand - zo is me
bekend - is geducht. Maar, vervloekt,
hij krijgt van ons zo'n ongelooflijk klysma
dat z'n plee kan opgedoekt.
Artillerie paraat! De vloot formeren!
Waar is mijn koene paard?
Voorwaarts! Dat God, die wij vereren,
zich bij de luchtmacht schaart!’
‘Ja!’ brult het krijgsvolk. ‘Ons vak is verslinden,
Sire, we zullen een Carthago vinden
en verwoesten het totaal.’
‘Top!’ roept de Keizer. ‘De experts bepalen
En laat Financiën de boel betalen,
| |
| |
De staf brult: ‘Dat getuigt van ruggengraat.
Elke oorlog heeft z'n prijs.
Dat de zon, die in uw rijk niet ondergaat,
voor niemand anders rijst!’
Troepen en tanks rukken op naar een bloedbad -
Zo vouwt menig roos haar tere bloemblad
en wacht tot ze verwelkt.
II
't Is geen armageddon, aardschok of, erger,
Nee, 't is slechts het Keizerlijke leger,
De hemel valt, de oceanen koken
‘Het Leven,’ stelt de Keizer, ‘beeldt goedkope
‘Oorlog,’ vervolgt hij, ‘lijkt op een museum.’
En wij, Sire, verven voort ad nauseam,
want Kunst is Geschiedenis.
De Geschiedenis zegt nimmer sorry,
kent geen “mits” en geen “indien”.
Een landstreek wordt pas deel van de Historie
als het rampspoed heeft gezien.’
| |
| |
‘De Geschiedenis zegt nimmer sorry,’
beaamt de legerleiding weer.
‘Memento? Ach, geef ons maar mori.
De Tijd weet wel wanneer.’
‘Laat ze de horizon maar rechtop zetten,
zegt de Keizer, die op de details blijft letten.
‘Ja, ook die gaat voor de bijl!’
juicht het gedecoreerde stel. ‘Potdomme,
wie stelt ons paal en perk?
Druk op de knop, en laat maar komen.
Dit wordt een meesterwerk.’
En zie, de wereld is aan stukken,
op z'n kop gezet, vergruisd.
‘Goh,’ zegt de Keizer, ‘dat was schrikken,
maar in de context juist.’
III
Niets is er nog om voor of tegen
te zijn: eind van het geschil.
‘Hé, vijand, waar ben je gebleven?’
roept de Keizer. Het blijft stil.
Wat rest is pure ruimte, vrij van dingen:
zo krijgt leegte haar beslag.
De Keizer: ‘Laten we het volkslied zingen,
| |
| |
Hoog hangt het vaandel; eromheen gaan
slechts wat vleermuizen rond.
‘Een overwinning maakt je meestal eenzaam,’
zegt de Keizer, en hij bromt:
‘Tijd voor een standbeeld, want mijn draver,
is oud en oogt steeds buitenaardser.
En graveer op het graniet:
‘De vijand was geducht en wist van wanten.
Toch hielden wij ons ferm.’
Okee, de oppositie spreekt van waanzin,
maar het staat allemaal op film.
Zo stelt een moeder haar schatjes van mutanten
met een oeroud lied tevree.
De toekomst heeft geen ander oogmerk, dan te
De rode zon gaat fraai en vredig onder.
Het kwik daalt, koude treedt nu in.
Doodstil ligt de wereld, als een verdrag zonder
Sterren gaan twinkelen, vrolijk en prachtig.
Het oog reist ver in het heelal.
Je voelt je een tikje neerslachtig.
Maar daar is je bolknak al.
| |
| |
|
|