| |
| |
| |
John Fahey
Vissen
vertaling: waldemar noë
Ik heb Booker (Bukka) White in 1964 leren kennen als gevolg van mijn muzikale bezigheden. Booker was één van de beste blueszangers die er ooit is geweest. Er was geen plek in het Zuiden waar hij niet had gespeeld en hij maakte tussen 1928 en 1936 vele, vele bluesplaten. Hij was enorm populair bij de zwarte bevolking en zijn platen gingen als warme broodjes over de toonbank. Hij was geboren in Houston, Mississippi, ergens rond 1915. Hij wist zelf niet precies wat zijn geboortejaar was.
Hij had overal in het Zuiden gewoond. Maar toen ik hem ontmoette woonde hij in Memphis en was hij handarbeider. Hij sjouwde rond met nieuw gefabriceerde vaten. Ik heb eerlijk gezegd nooit geweten wat voor een soort vaten het waren, of waar ze voor werden gebruikt.
Booker was een zeer menslievend persoon. Hij probeerde overal waar hij kwam met iedereen in gesprek te komen. Hij leek te genieten van elk gesprek dat hij had. En had oprechte belangstelling voor iedereen die hij tegenkwam.
Desalniettemin was het onwaarschijnlijk dat we goede vrienden zouden worden, als je tenminste de grote verschillen tussen ons zoals leeftijd, ras, de verschillende regio's waar we vandaan kwamen - ik kom uit Maryland - in ogenschouw nam.
Maar we werden goede vrienden.
Hele goede vrienden.
We waren beiden gek van treinen. We keken samen urenlang naar treinen. Overal in het Zuiden en het Zuidwesten. Booker wist alles van treinen en reed al zo'n veertig jaar mee in goederenwagons. Booker leerde me hoe je mee moest rijden in goederenwagons. En we beleefden samen vele avonturen in het Zuiden.
We gingen vaak vissen. Vooral in de moerassen en bayous rond Mem- | |
| |
phis, Tennessee. Meestal vingen we helemaal niets. Maar we dronken veel whisky en hadden dikke pret.
Op een dag in de zomer waren Booker en ik aan het vissen in een ondiep moeras aan de rand van Horn Lake. We visten op meervallen en schildpadden. Bookers oude zwarte hospita, Velma, wist hoe je deze Zuidelijke delicatessen moest prepareren en koken. Ze maakte de eerste schildpadden-stew die ik ooit had geproefd. En het was erg lekker. Dus hier waren we, Booker en ik, onder de hete zomerzon aan de oever van Horn Lake.
Het is een groot, maar tamelijk ondiep meer. We verwachtten dus niet dat we iets groots zouden vangen.
We waren omgeven door reusachtige cipressen die tot hun knieën in het water stonden. Op de takken van deze bomen streken reusachtige kalkoengieren neer. Ook kraaien en raven.
En er gleden geelbuikslangen door de bomen die kleine vogeltjes uit de nesten van de zangvogels probeerden te pakken en op te eten, zoals roodborstjes en spreeuwen en mussen. Soms vielen deze geelbuikslangen uit de bomen en je schrok je dood.
Voor even dan.
Op deze manier overkwam de slangen niets. Nadat ze waren geland kronkelden ze naar struikgewas en uiteindelijk weer omhoog de bomen in via de klimplanten en het Spaans mos. Er waren ook watermocassinslangen, maar die dag zag ik er geen.
Het was een wereld op zich.
Vanwege het Spaans mos. Het was overal.
Booker en ik werden lek gestoken door de muskieten, totdat we aan de whisky begonnen. Muskieten vinden de geur van whisky weerzinwekkend.
Dat vertelde Booker me tenminste. En het leek te werken.
Voor een tijdje.
Malaria was weer opgedoken in de Mississippi Valley. Het was 1966. Ik was in de twintig en Booker was in de vijftig. Booker was zo sterk als een paard. Hij was een reus van een kerel. Hij had wel iets van een enorme pad.
Ik hem eens een oude Ford V-8 motor zien optillen toen we eens op een autokerkhof naar onderdelen op zoek waren. In zijn eentje.
Dus we zaten daar te vissen en te vissen.
Er beet niets, en het was warm.
Na een paar uur waren we bijna door de whisky heen.
| |
| |
Dus Booker reed in mijn '55 Chevy terug naar de stad om meer whisky te halen.
Ik was alleen.
Maar ik was eraan gewend om veel alleen te zijn. Niets bijzonders. Ik was trouwens toch een soort van eenling. Dus ik had geen reden om ergens bang voor te zijn die dag. Er gebeurde trouwens nooit iets op deze vistripjes, behalve dan dat we veel whisky dronken. En dikke pret hadden. Meer niet.
Ik verwachtte niet dat er iets zou gebeuren.
Er gebeurde nooit iets.
En voor een lange tijd nadat Booker was vertrokken, was dat wat er gebeurde. Niets. Helemaal niets. Ik stond daar gewoon en wachtte tot er niets zou gebeuren.
Toen, opeens, was er een explosie in het water waar mijn aas, de helft van een baars, op de bodem lag. Ik voelde een snelle, enorme ruk aan mijn hengel. Het was zo sterk dat het mij en mijn hengel bijna het water in trok.
Maar het water was hier hoogstens zo'n anderhalf meter diep. Wat kon er in godsnaam zo groot zijn in water dat anderhalf meter diep is?
Een onbekend monster had mijn aas te pakken en probeerde het aas en de hengel en mij in het ruime sop te trekken.
Dat mocht niet gebeuren.
Ik was geen echte sportvisser. Ik was er niet in geïnteresseerd om een sportvisser of sportvisserachtig te zijn.
Sportvisserachtig zijn betekent dat je een grote vis de kans geeft om weg te komen. Daar was ik niet in geïnteresseerd. Ik gebruikte altijd vislijn die getest was op honderd kilo en een grote haak die bedoeld was voor de zeevisserij.
Ik wilde alleen maar een grote meerval vangen, zoals op de foto's die ik in verschillende sportvisserijbladen had gezien. Ook al was ik niet echt een sportvisser. Ik had foto's van meervallen gezien die veertig of vijftig kilo of meer wogen en gevangen waren in de meren die de Tennesse Valley Authority had laten ontstaan. Dat was wat ik wilde.
Maar dit? Dit was geen meerval. Of schildpad.
Ik kon de hengel nauwelijks vasthouden. Ik gebruikte de molen, maar het hielp niet.
Er was iets onnatuurlijks langsgekomen dat mijn aas had gepakt. Een onbekende monstervis die zich sinds het begin der tijden ophield in het moeras. En niemand die het wist.
| |
| |
Misschien was het een coelacant. Een reusachtig levend fossiel. Er was niet genoeg zuurstof in het water voor alles dat groter was dan een kleine baars.
Was dat wel zo?
Het was verschrikkelijk heet. En vochtig. En er was geen schaduw.
Het zweet gutste al van mijn lijf toen het water in beroering kwam.
En toen begonnen de muskieten me weer te steken. Ze roken het zout in het zweet. Dat is wat ze aantrekt in het bloed. Ze wilden bloed. Mijn bloed.
Ze zaten achter mijn bloed aan.
Ik kon niet bij de whiskyfles komen, want als ik dat deed moest ik mijn hengel loslaten. En als ik dat deed dan zou die verdomde vis mijn hengel en mijn molen en mijn lijn meenemen.
De gieren waren opgewonden. Ze maakten een hoop herrie. Ze klapperden met hun vleugels, maar ze gingen niet vliegen. Ze hadden dit soort dingen eerder gezien. Ze hadden alles al gezien. Gieren zijn er altijd al geweest. Gieren zullen er altijd zijn. En ze wisten meer dan ik.
Ik vocht vijf minuten met het ding. Ik vocht er tien minuten mee. Wat was er in godsnaam aan de hand?
Er klopte iets niet. Wat was dit voor een vis dat hij zo groot was als ik en misschien wel groter en dat hij in een uithoek van een ondiep moeras leefde? En niemand die wist dat hij daar zat. Een verdwaalde maskinonge?
Na een kwartier raakten mijn spieren vermoeid. Het deed zeer. En mijn ogen zaten vol zweet. Ik was blind. Ik wilde de lijn doorsnijden maar ik kon de hengel niet neerleggen om het mes uit de opbergdoos te pakken. Ik zou mijn hengel kwijtraken. Dus ik moest daar blijven staan en vechten.
En pijnlijden, en opgaan in water en bloed, en pijnlijden.
De zon zou niet verdwijnen. Ik begon steeds minder van deze toestand te begrijpen: wie had er nu beet, ik of dat visding?
Toen begon ik muziek te horen.
Ik hoorde een Schotse doedelzakband. Ik wist dat ik hallucineerde maar ik kon de muziek niet laten ophouden. En ik kon de zon niet laten ophouden.
En de ontzagwekkende vochtigheid spreidde zich uit over Memphis en omstreken. Het kwam van de nabijgelegen Mississippi en ik bevond me midden in de grote klamheid van de middag.
Misschien dat deze verschrikkelijke monstervis of wat het ook was hier terecht was gekomen tijdens een overstroming van de grote rivier en vast was komen te zitten in Horn Lake.
| |
| |
Maar nu zat ik hier ook vast.
En het ding bleef trekken en probeerde weg te zwemmen, weg van mij. Hij, het, wat het ook was, gaf niet op. Het verdomde ding was zo enorm dat het net zulke grote golven maakte als een motorboot.
Nu hoorde ik een compleet symphonieorkest ‘Mars, the Bringer of War’ uit De Planeten van Gustav Holst spelen.
Woedende oorlogsmuziek.
Bam, bam, bam, bam, bam. In een 11/4 maat.
Waanzin. De hele toestand.
En toen begon ik misselijk te worden. Vreemde beelden vormden zich in mijn hoofd.
Nu zag ik van bovenaf - alsof ik in een vliegtuig naar beneden kwam - stukken van mijn veilige geboortestad in Maryland. In de mid-Atlantische staten loopt het niet zo'n vaart met de dingen, de natuur, de mensen en wat al niet meer als met deze geheimzinnige, onbekende monstruositeit.
Ik zag parken, schoolpleinen, speelplekken. Oude vrienden en vijanden.
Ik zag een oud vriendinnetje over Ethan Allen Avenue lopen, ze dacht dat ze er stoer uitzag. Haar naam was Dorothy. Ze probeerde er zorgeloos uit te zien. Alsof ze zich nergens druk over maakte. Alsof ze alles onder controle had. Alsof ze niet dacht aan wat haar vader met haar had gedaan.
En later ik. En daarna een heleboel mannen.
Waarom zag ik dit? Wat was er in godsnaam aan de hand?
Ik begreep het niet.
Vijfentwintig minuten. Dertig. Drie kwartier. Ik was nu volledig blind. Maar ik vocht door. Ik kon niet meer stoppen.
Was ik niet met een vriend aan het vissen toen deze hele toestand begon?
O ja, ik was met Booker. Maar hij was terug naar de stad gegaan om meer whisky te halen. Waarom kwam hij niet terug?
Misschien dat Booker me kon vertellen wat ik moest doen.
Ik had overal pijn. En ik werd steeds misselijker.
Daar zag ik in mijn hoofd of in het water - ik wist niet precies waarin, het deed er niet toe - Georgie en Gene Wahlstrom over straat lopen. Maar ze liepen niet als normale, gezonde mensen. Nee, ze liepen als slakken omdat ze niet de juiste voeding en bouwstoffen kregen. Hun vader dronk al het boodschappengeld op. Dus kropen ze altijd voort, met neerhangende schouders. Ze konden niet rechtop lopen.
| |
| |
Ik had altijd op hen neergekeken. Maakte ze belachelijk. O ja, ik was gemeen.
Ik herinner me hoe ik ze had uitgelachen toen hun vader ziek werd en niet meer kon werken. Ze werden armer en armer. Waarom gedroeg ik me toen zo? Zij konden het niet helpen. Was ik nog steeds zo gemeen?
Waar was Booker? Waarom kwam hij niet terug om me te verlossen uit deze ellende? Er moest iets met mijn auto gebeurd zijn.
‘Jezus,’ vroeg ik me af, ‘wat moet ik doen? Deze vis, deze hitte en deze verschrikkelijke herinneringen krijgen me eronder.’
Toen begon ik in het water te kokhalzen. Steeds weer opnieuw. Zelfs als er niets uitkwam. Waarom hield het verdomme niet op? Maar ik kon de hengel of deze vis, deze belediging voor de natuur of wat het ook was niet loslaten. Ik kon het niet loslaten.
Ik zag mezelf dit andere meisje dat ik kende uitlachen toen ze me vertelde dat ze zwanger was. Ze was nog maar veertien. Ik had de vader kunnen zijn. Maar het hadden net zo goed een heleboel andere jongens kunnen zijn.
Waarom lachte ik haar zo kwaadaardig uit? Waarom was ik zo gemeen? Wow, ik was een echte klootzak. Waarom?
Het kokhalzen hield op. Ik voelde mijn spieren nu niet eens meer. Ik was alleen maar een hoofd dat in de lucht zweefde. Dat nare herinneringen had. Dat worstelde met een krankzinnige, onnatuurlijke obsceniteit. Iets dat groter was dan ik.
Maar toen werd ik werkelijk bang. Ik was terug in mijn ledikant toen ik drie of vier was en het was diep in de nacht en donker. Ik zag mijn vader naar me toe lopen. Naakt. Maar ik zag mijn vader naar me toe lopen terwijl zijn penis en ballen onbedekt waren, met een enge grijns op zijn gezicht en hij lachte gemeen, intens gemeen.
‘Nu zal ik je krijgen jij kleine klootzak. Hier heb ik op zitten wachten. Jongen, dit zal je nog lang heugen. Je zal er nu geen last van hebben, maar op een dag zal je boze dromen gaan krijgen, maar ze zullen allemaal symbolisch zijn en je zult het niet begrijpen. En je zal gaan denken dat je gek aan het worden bent. En op een gegeven moment zul je gek worden. Ja, dat zal je. Net als ik. En ze zullen bij jou doen wat ze met mij hebben gedaan in Mount St. Charles.
Maar ik heb ze allemaal voor de gek gehouden. Nu heb ik een goede baan bij de US Public Health Service. Personeelsadministratie. Ik heb ze
| |
| |
allemaal voor de gek gehouden. Als ze eens wisten wat ik nu met jou ga doen, o ja!’
Ik werd misselijk en begon weer te kokhalzen. Er kwam niets uit. Het was alleen maar kokhalzen.
Mijn gedachten hadden dezelfde kleur als het water.
Hij speelde met zichzelf. Hij had een afschuwelijke grijns op zijn gezicht. Toen begon hij met mij te spelen.
En hij giechelde als een krankzinnige.
‘Je moeder houdt niet van je, jongen. Als ze wel van je houdt, waar is ze dan? Hoe komt het dat ze hier niet bij je is?’ hoonde hij.
‘Maar maak je maar geen zorgen, jongen. Ik hou van je. Zie je hoe ik voor je zorg, jongen? Vergeet je moeder. Ik hou van je, jongen.’
Ik werd nog misselijker. Het was me allemaal te veel. de vis, de zon, de hitte, de herinneringen.
Eerst vond ik de dingen die mijn vader met me deed wel leuk. De spelletjes die we speelden. Eerst wel.
Maar later haatte ik ze.
En toen herinnerde ik me een keer dat mijn vader me mee naar boven nam naar de naaikamer van mijn grootmoeder. Ik was vijf. Hij ging me straffen omdat ik hem verraden had opdat de rest van de familie hem misschien wel zou stoppen. Maar ze geloofden het niet. En ze vertelden hem wat ik had gezegd.
‘Nu zal ik je krijgen jij kleine klootzak.’ Hij giechelde. ‘Hier heb ik op zitten wachten. Jongen, wat zal je hier een spijt van krijgen. Want vandaag ga ik je vermoorden.’
Hij maakte een strop van een raamkoord dat vanaf het plafond naar beneden hing. Hij deed het heel langzaam en sloeg lus na lus. En terwijl hij dit deed vertelde hij me hoe het was om te sterven door ophanging. Hoe ik zou kokhalzen en naar adem zou happen maar niet zou sterven omdat hij ervoor zou zorgen dat ik niet mijn nek brak. O nee. Dat zou te makkelijk en te snel gaan. Hij wilde me langzaam wurgen en wurgen.
En toen had hij uiteindelijk werkelijk een strop die hij recht voor mijn gezicht hield. En hij deed hem om mijn nek en trok hem strak, en strakker en strakker. Ik voelde het op dat moment niet eens. Ik moest me vasthouden aan deze ene gedachte die door mijn hoofd raasde:
Hij is niet gek. Hij is alleen maar wreed. Hij zal me niet vermoorden want als hij me vermoord dan zal de politie komen en hem meenemen en
| |
| |
hem opsluiten. Hij zal me niet vermoorden. Hij doet maar net alsof. Hij zal me niet vermoorden. Hij doet maar net alsof. Hij...
En toen zei hij dat hij van gedachten was veranderd. Hij zou het op een andere manier gaan doen. Hij zou grootvaders pistool gaan gebruiken. Ja. Dat was de manier om het te doen.
Maar eerst legde hij me op de vloer, en hij trok zijn schoenen en sokken uit en drukte zijn voeten in mijn gezicht. Dat gaf hem echt een kick. Voor een paar minuten dan. En hij zei tegen me: ‘Het zal er niet meer afgaan, weet je. Nooit meer afgaan. Maar je zult toch niet meer in leven zijn, dus wat maakt het uit?’
Waarom had ik al deze verschrikkelijke herinneringen?
Waren ze echt?
O ja, ze waren echt.
Maar ik was ze niet de baas. Wie wel? God? Was er wel een God? De natuur? Wat is in godsnaam de natuur? Maakten deze groteske herinneringen deel uit van de natuur? Zoals de gieren?
Maar ik had niet veel tijd om over deze dingen na te denken want ik vocht nog steeds met het ding in het water, met de herinneringen, de hitte, de vochtigheid, de zon...
Toen droeg hij me de kamer van mijn grootvader in en pakte diens .45 uit de kast en hield deze tegen mijn slaap en zei: ‘Ik hoef alleen maar de trekker over te halen en het is allemaal voorbij. Denk je dat ik dat maar moet doen? Wat denk je ervan, jochie? Wat denk je ervan?’
Maar ik kon niet praten. Mijn stem weigerde dienst. Ik kon alleen maar heen en weer schudden met mijn hoofd. Heen en weer. Doe het niet. Ik weet dat je het niet zult doen want je wilt niet opgesloten worden. Daar ben je te slim voor. Ja toch? Ja toch?
Maar voor mezelf was ik daar absoluut niet zeker van, en mijn stem en de angst hadden mijn lichaam verstijfd.
‘Wel,’ zei hij uiteindelijk, ‘ik denk dat ik je deze keer laat gaan, jochie. Deze ene keer. Maar als je het nog een keer aan iemand vertelt, dan schiet ik die stomme kop van je eraf. En dat meen ik, jochie. Dus vertel het niet nog een keer aan iemand. Begrepen?’
Ik kon nog steeds niet praten. Dus schudde ik mijn hoofd op en neer, op en neer, op en neer.
En toen herinnerde ik me dat ik in de brugklas van school was getrapt omdat ik een meisje uit mijn klas had aangevallen. Ik wist dat het verkeerd
| |
| |
was. Ik wist dat het slecht was. Maar het was niet eerlijk. Uiteindelijk deed ik gewoon wat mijn vader de hele tijd met me gedaan had. Niets ongewoons. Waarom maakte men zich daar zo druk over? O, ik wist het. Ik wist het. Ik was fout, en mijn vader was ook fout.
Heel erg fout.
Slecht.
Maar ik kon het niemand vertellen want hij zou me pakken en me vermoorden.
Of me weer martelen. In de naaikamer van mijn grootmoeder.
En ik herinnerde me wat mijn moeder zei toen ze erachter kwam dat ik van school was getrapt omdat ik dit meisje had aangevallen.
‘Denk je dan helemaal niet aan mij,’ zei ze me.
‘Aan mij,’ had ze gezegd.
En ik dacht: Aan jou? Wat dacht je van mij, mam? Waar ben jij al die jaren geweest toen mijn vader deze verschrikkelijke dingen met me deed? Ik wilde dat je wist wat hij mij heeft aangedaan. Mijn vader had gelijk. Je hebt nooit echt van me gehouden, mam. Nooit. Je zei dat je het deed maar je hebt nooit echt van me gehouden. Je hebt nooit echt van me gehouden. Je hebt nooit van me gehouden, mam. En zal ik je eens wat zeggen, mam? Ik haat je. Ja, ik haat je echt. Want je hebt nooit van me gehouden, mam. Nooit...
‘John,’ roept iemand van ver weg. En iemands hand slaat op mijn schouder en houdt me stevig vast. Het is Booker.
‘Alles goed, John?’ vraagt hij, wetend dat het niet zo is. Booker ziet dat. Hij is een zeer gevoelige man.
Ik ben zo ver weg dat ik eerst niet eens weet wie het is, daarbij weet ik niet waar ik me bevind of wat ik aan het doen ben.
Booker is teruggekomen met meer whisky. En hij ziet dat er iets mis is.
‘John,’ zei hij. ‘Kom terug. Wat is er? Ik ben het, Booker. Je vriend Booker.’
‘O, hallo Booker,’ mompel ik. ‘Sorry, maar ik heb twee uur lang met deze monstervis zitten vechten, en ik werd misselijk, en ik denk dat de vis zich heeft losgerukt en weggekomen is.’
‘John,’ zegt hij, en hij duwt me de whiskyfles in mijn hand. ‘Jij neemt een paar grote slokken van deze whisky. Booker heeft ook Coca-Cola meegenomen. Drink.’
Ik probeer een grote slok te nemen, maar het komt er meteen weer uit.
| |
| |
‘John,’ zegt Booker, ‘neem eerst een slokje cola,’ en dat doe ik. De cola blijft binnen. ‘Neem nu een klein slokje van deze Old Grand-dad.’ En dat doe ik.
Dan, net nadat het warm voelt maar nog niet brandt, duwt hij mijn hand met de cola omhoog. Net op tijd neem ik een slok. Dan wacht ik enkele minuten zodat mijn hoofd helder wordt, en ik probeer een grotere slok whisky en een grotere slok cola, apart van elkaar, en ik kan ze beide binnenhouden.
‘Goed,’ zegt Booker, ‘neem twee slokken whisky, en drink dan wat cola. Booker weet wat er aan de hand is, John. Booker zorgt dat het allemaal in orde komt, John. Booker is je vriend, John.’
‘Ja, Booker. Ik weet dat je mijn vriend bent. Ik werd misselijk omdat de vis te groot was. Het was niet normaal. Geen vis zou zo groot mogen zijn. Sorry, Booker. Het was warm en alles en ik raakte in de war. De vis heeft me gesloopt en ik denk dat hij is weggekomen.’
‘John,’ Booker barst in lachen uit. ‘John, die vis is niet weggekomen. Je hebt hem op het land getrokken. Kijk!’
Ik keek naar beneden en daar lag een reusachtige vis van een soort die ik nog nooit eerder had gezien. Ongeveer drieënhalve meter lang en negentig centimeter dik. Maar ik kon me niet herinneren dat ik hem op het land had getrokken. Het moet op de automatische piloot zijn gegaan.
‘Ja, John,’ zegt Booker schuddend van het lachen, ‘je hebt een enorme kaaimansnoek gevangen en je wist het niet eens. Ha ha ha. Geen wonder dat je misselijk werd. Booker werd ook een beetje misselijk toen hij voor het eerst zo'n ding zag. Deze vis is geen normaal creatuur. Kijk naar zijn ogen. Wreed. Ik bedoel, wreed.’
En terwijl hij naar het water wijst, zegt hij: ‘Je hebt een prachtige grote kaaimansnoek gevangen. Booker voelde zich ook niet zo goed toen hij voor de eerste keer zo'n ding zag. Maar je hebt hem op het land gekregen, John. Je hebt hem op het land gekregen. Die grote kaaimansnoek is niet weggekomen. Neem nog een grote slok. Booker heeft nog een heupfles hier. Genoeg voor ons beiden.’
Dus ik neem nog een slok Old Grand-dad en daarna wat cola.
De whisky en Bookers warme hand op mijn schouder brengen me terug van - hoe zal ik het noemen? Mijn mijmeringen? Ik voel me nog steeds misselijk. Ik wilde niet zulke kloteherinneringen hebben. Ik vertel er Booker niets over. Hoewel ik me nu realiseer dat ik dat gedaan had kun- | |
| |
nen hebben en dat Booker vol begrip zou hebben geluisterd en niet op me zou hebben neergekeken. Ik kon er van op aan dat Booker me zou helpen.
‘Neem nog een slok, John. Booker weet hoe het is. Booker zal je hier uit krijgen. Verdomme, wat een vis. Hij had hier niet mogen zijn. Er moet iets mis zijn gegaan. Misschien dat hij hier vast is komen te zitten tijdens een overstroming. Hij is té verdomde groot, John.’
‘Dat bedoel ik, Booker. Hij is té groot. Ik werd er beroerd van.’
Tuurlijk John. Booker begrijpt het. De eerste keer dat ik een kaaimansnoek zag, man, ik moest bijna overgeven. Het is niet normaal zo groot als hij is. Hij is drie meter lang en bijna een meter dik.
‘Geen schepping van God als jij en ik. Ik begrijp het, John. Het komt wel goed.’
En weet je, Booker begreep het volkomen. Dat deed hij echt. Ik denk niet dat een ander kon doen wat hij vervolgens deed. Hij sprak en hij zei precies de juiste woorden.
‘Neem nog een slok, John. Ik ben ook bang voor deze dingen. Maar ik weet iets dat jij niet weet, John. Ha ha.’
Hij weet me langzaam op te beuren. Wat een Mensch is Booker. Geen gehaast. En hij verklaarde zojuist mijn probleem. Wat ik voelde maar niet had opgemerkt: angst.
Ik zie nu dat ik tril. Maar hij heeft gelijk. Ik ben bang voor dat vreselijke ding. Vooral als ik naar beneden kijk. Hij is groot genoeg om Booker en mij op te eten - ons beiden.
En nu ik de angst herken voel ik me niet meer beroerd.
Ik ben er zeer bang voor. Maar dat is Booker ook. En als Booker, iemand uit deze streken, een man van het platteland, een product van inheemse modder en water, iets poëtisch en diepzinnigs, ik weet het niet precies - als Booker alles weet van plaatselijke afschuwelijkheden als deze verdomde kaaimansnoek dan... En hij zou eens een moordenaar zijn geweest? Wel, misschien. Maar hij is mijn vriend en ik kan hem vertrouwen en als Booker bang is voor dit verdomde ding, dan is het normaal voor mij om bang te zijn.
Booker loopt het water in en steekt een grote pikhaak in de vis en trekt hem op het droge. Maar hij blijft naar me kijken om te zien of ik wel oké ben.
‘Dank je wel, Booker,’ zeg ik. ‘Dáár werd ik zo beroerd van. Angst. Ik was bang voor dat kloteding. Ik wist niet dat hier zulke vissen zaten.’
| |
| |
Je hebt ze alleen maar in het Zuiden, John. Ik denk niet dat ze leven in de streken waar jij vandaan komt. En ik denk ook niet dat je ze in het Westen en Californië hebt.
‘Booker begrijpt het. Sommigen zeggen dat ze niet bang zijn voor de kaaimansnoek. Bullshit. Kijk er eens naar. Het is groot en gemeen. Verslindt ons beiden. De mensen die zeggen dat ze niet bang zijn liegen. Booker weet het. Dit is Bookers plek. Jij bent mijn gast. Booker zorgt goed voor je, John, en zorgt ervoor dat je niets overkomt. Je kan Booker vertrouwen. Neem nog een slok. Je hebt een beroerde tijd gehad.’
Dus ik nam er nog één.
En ik begon me goed te voelen.
Het was alsof ik een tijdje ergens anders was geweest en nu bij mezelf was teruggekomen. Dat is precies wat er gebeurd was. Maar nu was het goed.
Maar de vis ademde nog steeds. Hij was nog het dood.
En ik zou me pas echt voelen goed voelen als het verdomde ding dood was en als ik wist dat het dood was.
‘Ik ga hem nu doden, John. Dan zijn we veilig.’
Booker haalde ergens een .45 vandaan. Ik had het nog nooit eerder gezien, en ik had geen idee waar hij het verborgen hield. Daar ben ik nooit achtergekomen.
Hij schoot de kaaimansnoek een paar keer in zijn kop. Maar hij ging niet dood. Hij bleef ademhalen.
‘Misschien heb je zilveren kogels nodig, Booker,’ zei ik als grap, maar het feit dat drie of vier kogels in zijn kop hem niet hadden gedood gaven me een beetje - misschien wel meer dan een beetje - een ongemakkelijk gevoel.
‘Misschien wel,’ zei hij, ‘maar dit is alles wat Booker heeft.’
Hij stopte vijf nieuwe kogels in de munitiekamer en schoot deze ook in de kop van het ding.
Eindelijk stopte hij met ademen en het zwiepen van zijn staart.
‘We zijn nu oké,’ zei Booker. ‘Die kaaimansnoek is dood. Hartstikke dood.’
Toen haalde Booker een grote machete te voorschijn en begon het ding zijn kop af te hakken. Een reusachtige kop. Het kostte Booker ongeveer tien minuten om deze taak te volbrengen. Tien minuten en verschillende slokken whisky.
De kop was er eindelijk af. Bloed druppelde overal op Booker en op de grond.
| |
| |
‘Laat het verdwijnen, Booker. Het is slecht,’ zei ik.
‘Oké, John. Let nu op de kraaien,’ zei Booker, en als de werper van een honkbalteam stond hij met de vissenkop in zijn hand en gooide hem zo ver als hij kon weg langs de oever van het meer.
Maar de vogels in deze cipressen waren geen kraaien. Het waren grote kalkoengieren. En ze verhieven zich allemaal op hetzelfde moment in de lucht. En ze vingen allen de hete luchtstromen die uit het zonverwarmde meer opstegen, en vlogen rond en rond en van boven naar beneden. Ze bewogen nauwelijks hun vleugels. Ze zweefden rond en rond in cirkels alsof ze niet wisten waar ze heen wilden gaan. Maar ze wisten wat ze deden. Dit was niets voor ze. Dit was iets dat zo oud was als de tijd. Zwarte, zeer zwarte aaseters met een onuitsprekelijk lelijk, rood, kalkoenachtig kraakbeen dat aan hun bek hing.
O jazeker. Ze wisten wat ze deden. Ze wisten wat ze deden.
Uiteindelijk landden ze allemaal bij de afgehakte kop. En ze schreden erop af als koningen en koninginnen. Geen reden tot haast. Ze waren de situatie meester. Ze hadden geen mededingers. Dit was niets nieuws voor ze.
De natuur wist wat er gaande was. De natuur had alles in een geweldig systeem opgenomen waarbij alles uiteindelijk schoon eruit kwam.
Heel schoon.
Ik keek naar beneden en zag hoe Booker de staart van het ding aan het afzagen was. Ik vroeg me af waarom hij dat deed. En ik vroeg me ook af waarom hij de kop van het ding er ook had afgehakt.
Dus vroeg ik het hem.
En hij zei het volgende: ‘Luister John, Booker heeft een grote verassing voor je. Neem de auto en rij naar Bookers hospita en vraag haar om een zeildoek en kom dan terug hiernaartoe.’
‘Oké Booker, maar...’
‘Luister John,’ ging Booker door, ‘ga nou maar en doe wat Booker zegt en dan kom je er wel achter waar Booker het over heeft.’
Dus ik stapte in mijn Chevy en reed in de klamme hitte helemaal terug naar Memphis tot ik bij Bookers pension was aangekomen. Ik parkeerde de auto en liep naar de voordeur en belde aan. Velma, de oude zwarte hospita, verscheen bij de tussendeur en keek naar me.
‘Hé, hallo daar,’ zei ze, het was bijna alsof ze het zong. ‘Jij bent Bookers nieuwe vriend. Kom binnen. Hoe gaat het met je?’
‘Goed mevrouw. Een beetje warm, maar...’
| |
| |
Ik ging naar binnen en ze gaf me limonade.
‘Gaat het goed met Booker, jongen?’ vroeg ze.
‘O ja, mevrouw, Booker maakt het goed. Het zit zo, we hebben deze geweldig grote vis gevangen en Booker heeft me hierheen gestuurd om een zeildoek aan u te vragen.’
‘O,’ zei ze. ‘Booker moet een hele grote vis hebben gevangen.’
‘Ik heb de vis gevangen, mevrouw. Het is een geweldig grote kaaimansnoek. Zoiets heb ik nog nooit eerder gezien.’
‘Aha,’ zei ze. ‘Nou, daar zullen we hier een goede maaltijd aan beleven.’
‘Eten mensen die dingen?’ vroeg ik.
‘Maar natuurlijk,’ zei ze. ‘Ik moet het een paar dagen in de week leggen, maar dan hebben we geweldige kaaimansnoek-steaks. Héérlijk. Je komt toch wel mee eten, hè?’
‘Nou,’ zei ik, ‘ik zal komen, maar ik weet niet of ik in staat zal zijn om iets van dat ding te eten want ik was er doodsbang voor.’
‘Kom nou maar gewoon. Het is eten of gegeten worden. Ha ha. En daarbij, je kwetst Booker als je niet komt.’
Ik nam het zeildoek mee terug naar Booker, en we wikkelden het karkas erin. We probeerden geen bloed op ons te krijgen, maar we kregen het toch.
We brachten het naar het pension, en een paar dagen later zat ik aan de maaltijd met Booker en Velma en nog wat anderen. Ik kon niet geloven dat een vis die zo groot en lelijk was zo goed kon smaken.
Maar het was wel zo.
En ik sliep in die dagen goed's nachts. Ik had een heleboel dromen, maar dat was oké. Ik sliep nog steeds goed. Veel dromen gingen over mijn vader. En Booker. En de vis. En de gieren. En, wat grappig was: het waren niet alleen maar slechte dromen. Nee, helemaal niet.
En dat verbaasde me.
Maar zo is het gegaan. |
|