| |
| |
| |
Yves Petry
De laatste woorden van Leo Wekeman
(fragment)
Ik lag alleen in bed en koesterde bepaalde verwachtingen. Het was nacht, ik lag in bed, ik kon de slaap niet vatten, ik heette Leo Wekeman, ik was vijfendertig jaar, ik was door mijn vrouw verlaten, ik werkte als journalist voor De Stem, de alomgerespecteerde kwaliteitskrant met z'n progressieve imago, ik was dronken, ik had problemen en ik koesterde bepaalde verwachtingen. In de echtelijke sponde, die ik sinds enkele weken alleen besliep, kon ik me draaien en keren hoe ik wilde, op linker- of rechterzij, op rug of buik, in alle mogelijke volgordes, ik kreeg er alleen maar jeuk en een zwaar hoofd van, maar geen slaap. Ik had het warm en koud tegelijk en mijn hoofd gonsde als een bijenkorf. En als het nu nog bijen waren geweest die dansend en zoemend nectar aansleepten om mijn toestand mee te zoeten. Maar het waren niet van die bijen, het waren subintelligente, zinloze en boosaardige gedachtepartikeltjes die een beschuldigende angel naar me uitstaken, die me gonzend wezen op mijn lachwekkende onbeduidendheid, mijn failliet als man. Vervelende krengen waren het, maar ik probeerde me te concentreren op mijn verwachtingen.
Ik overwoog even om op te staan en alsnog een capsule Eternox in te nemen (‘Eternox. De nacht van je dromen’). Als dit niet hielp, had de dokter gegrapt, restte er alleen nog narcose. En ja hoor, Eternox hielp, je viel ervan in slaap, alleen, je werd er niet meer wakker van, of pas na drie dagen die je al slaapwandelend had doorgebracht en waarin elke aan jouw adres gerichte mededeling aanvankelijk het ondoorgrondelijke karakter van een buitenaardse boodschap (‘&â ¿'Ωå*?::¶’) droeg, om pas vele echo's later (‘Waaß®© FAX;;jij-geZIEN?’) zijn simpele, alledaagse betekenis prijs te geven (‘Waar is die fax? Heb jij hem ergens gezien?’).
Nee, ik kon maar beter van de Eternox afblijven als ik een wakkere indruk op de redactie wilde maken. En dat was precies wat ik wilde, in
| |
| |
verband met mijn verwachtingen. Helder en alert moest ik zijn. We wisten al een hele poos dat de president van de Verenigde Staten van Amerika voor één dag naar België zou komen en hij had voor die gelegenheid aan De Stem, alsook aan twee andere kranten, een exclusief interview toegestaan. Ik vond dat er een meer dan redelijke kans was dat het interview aan mij zou worden toegewezen. Ooit had ik op de redactie immers gegolden als een soort Amerikadeskundige nadat ik acht jaar geleden een rondreis door de Verenigde Staten had gemaakt en daar een aantal stukken over had geschreven waaruit onmiskenbaar een zekere fascinatie voor de grote natie sprak. Het was de veelbelovende start geweest van mijn carrière als journalist. Mijn opkomende reputatie als specialist had ik niet met nieuwe, originele of tenminste ongewoon goed onderbouwde artikelen kunnen bevestigen, en was dan ook gaandeweg verbleekt, dat moet gezegd. Ik weet niet hoe dat precies is gekomen. Hoe gaat zoiets? Ik raakte getrouwd, en probeerde me daaraan aan te passen, ja, ik moest wel even wennen aan mijn nieuwe situatie. De toewijding en het fatsoen die van een getrouwd man werden verwacht, vroegen heel wat van mijn energie. Ik vervette van geest en verloor een beetje mijn belangstelling voor het echte werk, mijn ambities dreven me niet meer werkelijk aan, ik schoof een aantal zaken voor me uit en ploeterde wat rond. Ik had een inkomen, en dat was een tijdlang het belangrijkste. Ik had niet voor deze professionele stilstand gekozen en hij beviel me ook niet helemaal, maar je sukkelt er eigenlijk vanzelf in en Eva Winner was er de vrouw niet naar om mij aan te sporen het beter te doen.
Sinds ik had gehoord van de komst van de president en het interview, was ik me met grote ijver weer gaan toeleggen op analyses van de Amerikaanse politiek in de binnen- en vooral buitenlandse pers. Ik verdiepte me in de materie en ontwikkelde me tot een kenner zoals er volgens mij niet veel rondliepen, een gedreven man, een specialist in de hoogste staat van paraatheid. Steeds meer mensen op de redactie kon ik ondertussen al zodanig imponeren met mijn kennis van zaken dat de verveling van hun gezichten stond af te lezen. Dat leek me een goed teken. Het wees erop dat ik een afgebakend terrein had veroverd waarop ik onbetwistbaar superieur was. Het interview zou een nieuw en hoognodig hoogtepunt in mijn loopbaan moeten worden. En potverdorie, ja, een hoogtepunt zou mijn carrière, die nu al zo lang alleen nog maar traagjes door vlakke routine had gemeanderd, eindelijk weer wat vaart geven. Mijn ego, dat nu al zo lang
| |
| |
had rondgetrapt op lekke banden, droomde van, snakte naar: moeiteloze snelheid.
Maar in de loop van mijn slapeloze nacht werden deze carrièristische verwachtingen, ten gevolge waarvan ik geen Eternox durfde te nemen, verdrongen door kwellingen van intiemere aard. Dan was moeiteloze snelheid wel het laatste dat ik kon hopen te bereiken. Dan lag ik te woelen in mijn eenzame bed terwijl het maalde in mijn drukbezochte hoofd. Niks ging vooruit, alles draaide rond. Beschuldigingen en hoon aan mijn adres deden hun gonzende bijendans, door niets te onderbreken, behalve dan door die ene wonderlijke gewaarwording waarbij ik me zo bewegingloos mogelijk probeerde te houden, namelijk wanneer ik de vingers van mijn vrouw op mijn huid voelde. De druk van haar echte vingers moest ik nu al een hele tijd ontberen, die hadden mijn leven definitief verlaten, maar haar fantoomvingers waren gebleven en doken regelmatig op uit de onbeslapen helft van het bed. Het waren natuurlijk slechts ingebeelde vingers, maar toch waren ze anders dan opzettelijk gefantaseerde vingers. Ik kon ze niet zomaar wanneer ik het wilde vanuit mijn eigen fantasie oproepen, ze kwamen geheel op eigen initiatief, net als echte vingers zouden hebben kunnen doen. En ze gingen zo teder te werk. Meestal beslopen ze mijn onderbuik vanuit de liesstreek, elk stukje huid op hun pad uiterst zacht betastend. Ze schoven langzaam op naar de bovengrens van mijn schaamhaar en zweefden daarna in een trage vlucht over het krullenbos, de topjes ervan beroerend, naar mijn geslacht, waar ze als pluisjes landden zo licht. Ik hield me doodstil omdat ik al had ervaren dat ze bij de minste beweging ophielden te bestaan. Het schrijnend besef dat het maar spoken waren en geen vingers van vlees en bloed, verhinderde me er een erectie van te krijgen, maar zolang ik het uithield, vond ik het beter dan niks. Veel beter zelfs. Ze hadden niets grijperigs of klauwends, ze kneedden noch trokken, ze deden hun werk zo steels dat het leek alsof ze dachten dat ik sliep en ze me vooral niet wilden wekken. Ze wilden
alleen maar genieten van wat ze voelden. Eigenlijk, als ik eerlijk ben, en waarom zou ik niet eerlijk zijn, er is toch niemand die luistert, eigenlijk waren de vingers van mijn vrouw nooit zo geweest. Het was misschien alleen maar hulpeloze sentimentaliteit die me ertoe bracht ze als de hare te beschouwen. Maar in feite wist ik beter. Het waren vingers zoals ik nog nooit had meegemaakt, als van iemand die mijn mannelijkheid beschouwde als een te koesteren, zeldzaam goed dat niet zonodig moest worden geactiveerd, maar dat juist
| |
| |
in rustende toestand misschien wel de grootste vertedering opwekte. Weet je wat het waren? Het waren verliefde vingers, echt verliefde vingers, bang om me in mijn slaap te storen, blij met wat ze me in mijn slaap konden ontfutselen. Ze verlieten mijn slappe deel, helemaal niet teleurgesteld maar het kussend met elk van hun topjes, en streelden vervolgens mijn harige ballen met zoveel liefde dat ik er zeker van was dat, mochten ze een eigenaar hebben gehad, die er het platte woord ‘ballen’ nooit voor in de mond zou nemen. Ze daalden af naar de binnenkanten van mijn dijen waar ze speels om de haartjes dansten tot ik hun minnespel afrondde. Zaad kon ik hun niet geven, maar op een bepaald moment werd het me toch te machtig en moesten er sappen vloeien. Daar was ze dan, één enkele volle mannentraan, geen stortvloed van jewelste maar wel geheel en al de mijne, een druppel pure Wekeman-essence, zwaar van het zout en glad op de wang. Daarna produceerde ik een reeks droge snikken die uitmondde in een grimas waarmee ik mijn verlatenheid op een ongetwijfeld weinig fraaie wijze tot uitdrukking bracht, maar niemand die het kon zien of er aanstoot aan nemen. Ik gooide me woest op mijn zij, en zoals te verwachten viel werden de vingers in één neurale flits weer teruggestuurd naar waar ze vandaan kwamen, ergens in de hersenbrij, daar waar zelfmedelijden, wroeging en het verlangen naar een beter leven zetelden.
En het gonzen herbegon.
Toch wel dapper van me, vind je niet? Hoe ik mezelf in al mijn pathetische overgevoeligheid heb blootgegeven. 't Is eigenlijk op het overmoedige af, zo zielig als ik me durf voor te stellen. Achteraf beschouwd vraag ik me af of die vingers eigenlijk niet de vingers waren die ik toen zelf graag zou hebben gehad: door hartstochtelijk zachte adoratie voortbewogen fluweel dat eindeloos traag, onuitputtelijk teder, het voorwerp der verering aftastte. Waarom had ik zulke vingers willen hebben? Wie of wat zou ik daarmee tot het voorwerp van mijn verering hebben willen maken? Aha! Je hebt het misschien al in de gaten. Ik ben reeds bezig mijn volgende, ongehoord openhartige onthulling in te leiden.
Xavier Kingston had wellicht in zijn hele leven nog nooit iets gedaan wat hij achteraf gedwongen was te kwalificeren als een stommiteit. Integendeel, Xavier Kingston was God, of althans toch een van diens menselijke vertegenwoordigers op aarde. Hij was natuurlijk pas zevenentwintig jaar, en had dus nog niet zoveel gelegenheid gehad als ik, die er
| |
| |
vijfendertig was, om stommiteiten te begaan en te betreuren. Maar toch lag de verklaring voor zijn onfeilbaarheid niet zozeer in zijn leeftijd. Zijn onfeilbaarheid vloeide veeleer voort, heel logisch en natuurlijk, uit het feit dat hij nu eenmaal onfeilbaar wàs, naar de lokale menselijke normen gemeten.
Als spruit uit een inmiddels alweer ontbonden huwelijk tussen een geslaagde Belgische zakenvrouw en een niet onbelangrijke Amerikaanse diplomaat, was hij niet zomaar ergens tussen kak en pis geboren, zoals de meesten onder ons, maar kon hij bogen op een afkomst waarop hij zich nooit expliciet liet voorstaan, waarover doorgaans ook door anderen niet werd gerept, maar die door iedereen stilzwijgend als erg prestigieus werd aangevoeld. En het kosmopolitische, mondaine, in bijna alle opzichten succesvolle karakter van deze achtergrond bracht hem geenszins in de verdrukking, bezorgde hem geen minderwaardigheidsgevoelens of zette hem niet aan tot steriel verzet, zoals bij zwakkere geesten het geval had kunnen zijn, integendeel. Hij was er ten volle en met genoegen het schitterende kwaliteitsproduct van. Van zijn moeder had hij een actieve, zelfverzekerde manier van optreden geërfd; in zijn beminnelijke, rustgevende omgang met de mensen en in zijn overtuigingskracht toonde hij zich de volwaardige zoon van zijn vader. Al deze bewonderenswaardige sociale en morele eigenschappen werden dan ook nog eens fysiek bekrachtigd door zijn bloedstollend knappe gezicht dat vanaf het volle, gitzwarte en onverwoestbare kapsel tot aan de kloeke, welgevormde kin volmaakt was afgewerkt. Mond, neus, ogen... hij trok verlekkerde blikken aan zoals een kadaver wormen, maar dat bracht hem nimmer van de kook. Wat kledij betreft viel hij op de redactie van De Stem met zijn progressieve imago een beetje uit de toon, maar daar heb ik nooit iemand iets smalends over horen opmerken. Dure, met onberispelijke maar allesbehalve kleurloze smaak uitgekozen merkkleren waarin de prikkelende pracht van zijn atletische vormen volledig tot zijn recht kwam. 't Was net of hij champagne ging drinken op de bovenste verdieping van een multinational. Hij had zich het geld voor al dat dure designtextiel trouwens rustig kunnen besparen. Ook in afgedragen spullen van de armenzorg of in een plunje
van aaneengenaaide rattenvellen had hij er nog uitgezien als een god. Eigenlijk had hij helemaal geen kleren nodig gehad, want hij had niets te verbergen. In zeker opzicht was hij arm te noemen: hij had niets anders in huis dan smetteloze perfectie.
| |
| |
Ik heb eigenlijk nooit goed begrepen waarom dit glittermodel bij ons op de redactie is komen werken. Waarom niet in de filmwereld, of als luxe-gigolo voor drankzuchtige, poenige dames met een verweesde kut? Of waarom niet als charmante meester-oplichter de wereld afreizend en iedereen, letterlijk iedereen naaiend waar hij of zij bij staat? Daar is hij voor geschapen en dan had ik er tenminste geen last van gehad. Maar hij was onder ons gekomen en maakte daarbij een indruk van Jezus tussen de leprozen.
Ook ik was niet ongevoelig voor Xavier Kingstons verschijning. Hij was werkelijk een plaatje. De aanblik van zoveel mannelijke praal liet me niet onberoerd. Ik zag het aanvankelijk gewoon als een aangename verfraaiing van het dagelijks decor om Kingston in de buurt te hebben. Die rondwandelende Apollo gaf me best een prettig gevoel. Daar was niets mis aan, vond ik. Ik had niets te vrezen. 't Was niet omdat zijn fysiek soms een nogal schril licht wierp op de zwakke plekjes van de mijne, dat ik me zijn mindere hoefde te voelen. Ik heb een klein buikje, mijn haar begint wat uit te dunnen op mijn voorhoofd, mijn gestalte is niet volgens alle regels van de gulden snede getekend en niet toegerust met de zeven schoonheden, maar kom zeg, ik was niet van plan me op dat niveau met Kingston te meten. Ik kon best leven met mezelf, alsjeblieft. De eerste aap in mijn leven was ikzelf en geen ander. Niks aan de hand, dus, maar na verloop van tijd begon ik me toch wel een beetje te ergeren aan de aandacht die Kingston trok, aan de onheuse manier waarop hij de aandacht afleidde.
Hij was ongeveer op hetzelfde tijdstip door de krant aangenomen als toen we vernamen dat de grote president naar ons kleine landje zou komen en bereid was een interview aan De Stem te geven (‘De Stem. Wij laten ons horen’). Als nieuwkomer had hij zich een beetje afwachtend op de achtergrond moeten houden. Hij had weliswaar zin voor initiatief aan de dag moeten leggen, maar niet zonder leergierig en bescheiden raad in te winnen bij zijn meer ervaren collega's zoals ik. Hij had zich rustig moeten inwerken in onze bedrijfscultuur. Hij had zich langzaamaan, met vallen en opstaan, de souplesse eigen moeten maken die vereist is voor een drukke en stresserende functie als redactiemedewerker. Zo heb ik het ook moeten doen. Hij had een inlooptijd moeten doormaken. Maar voor zo'n terughoudende aanvangspositie scheen hij niet in de wieg gelegd. Al na enkele weken draaide een groot deel van het redactionele leven rond zijn komen en gaan. Midden in een gesprek, net wanneer je ten overstaan
| |
| |
van een paar luisteraars je competentie stond te demonstreren, verslapte zomaar ineens de aandacht, en wat je te melden had, werd nog maar met een half oor aanhoord: Xavier Kingston was binnengekomen of ging net weg. De sfeer op de redactie boette gevoelig in aan professionaliteit.
Bij velen deed zijn verschijning onverhoeds het seksalarm afgaan, of ze daar nu blij mee waren of niet. Zijn schoonheid, als radioactiviteit, drong met gemak door de granieten wanden van hun zelfbehoud, en vlezige knoppen sprongen geilend open in het ontstoken licht van allerlei verborgen maar zinderende fantasieën. Wanneer Zijne Hoogheid de redactiezaal betrad, sloeg menig computer op hol van de gestoorde onzin of de met elkaar botsende instructies die zijn gebruiker of gebruikster als behekst erop begon in te rammen. Zijn schoonheid, als radioactiviteit, maakte vele mensen ziek en wel in zo'n verwarrende mate dat ze vaak juist in zijn schoonheid de remedie tegen deze ziekte gingen zien. Als de sociale code het had toegestaan, zou een aanzienlijk percentage van de bevolking zich als één wriemelende massa aan zijn voeten hebben geworpen, smekend, biddend, kermend: ‘Jongeheer, je mag op mij pissen als je dat wil, maar laat me één kwartiertje aan je vlees zuigen, en ik zal gezond worden.’ Gelukkig stond de sociale code dit niet toe en was ze krachtig genoeg om taferelen van collectieve gevoelsontremming te voorkomen. De meeste getroffenen slaagden er dan ook in om zich te beperken tot meer gereserveerde uitingen van bewondering.
De wereld was gek, en dat was voor een reëel deel ook Kingstons werk, al kon hij het natuurlijk zelf niet helpen. Hij hoefde nu eenmaal alleen nog maar naar een champagnefles te kijken of de kurk knalde er al uit. Hij verloor er zijn kalmte niet bij. Ik daarentegen, ik verloor mijn kalmte wel.
Naast al het opmerkelijks dat Kingston te bieden had alleen maar al door er te zijn, was er nog een eigenaardigheid aan zijn gedrag: hij was er nooit, of bijna nooit. Hij kwam en hij ging, komen en gaan was zijn specialiteit, maar opvallend weinig, ergerlijk opvallend weinig zat hij aan zijn bureau. ‘Waar is Xavier?’ was dé vraag waardoor het redactieleven werd beheerst. Niet ‘Hoe zit het met Afghanistan?’, niet ‘Wat met Tsjetsjenië?’, maar ‘Weet jij waar Xavier is?’ Als hij kwam, werd massaal de adem ingehouden, als hij ging, massaal de adem uitgeblazen, en tussenin was het een ademloos vragen naar waar hij uithing. En niemand die aanstoot scheen te nemen aan zijn rondfladderende ongrijpbaarheid, niemand behalve ik, gekluisterd aan mijn werktafel en ambitie. Ach, je zou dit na- | |
| |
tuurlijk kunnen afdoen als ordinaire rivaliteit tussen mannen. Ik zou het ook graag hebben afgedaan als ordinaire rivaliteit. Ik deed mijn best om het als zodanig af te doen, maar tot mijn onsteltenis kreeg ik te kampen met een raadselachtige gewaarwording die me niet zinde en wees op meer dan alleen maar ordinaire rivaliteit. Mijn bureau stond tegen een muur, en wanneer ik er ijverig en geconcentreerd aan zat te werken, hoefde ik niet te zien wat er zich achter mijn rug in de redactiezaal afspeelde. Dat vond ik een ideale positie want ik wilde me niet te veel laten afleiden door mijn collega's. Maar hoewel mijn rug doorgaans zo blind was als een mensenrug behoort te zijn, leek mijn achterkant op een bepaald moment even gevoelig als mijn voorkant te zijn geworden voor Xavier Kingstons acte de présence, en kon hij diens blijde intrede met dezelfde helderheid registreren. Ik kon er niets aan doen, het kwam ergens uit mijn nieren, het was alsof mijn nieren het griezelige vermogen hadden verworven om Kingston door mijn kleren heen waar te nemen en deze waarneming als een kronkelende zenuwkramp naar
mijn hersenen te jagen. En in plaats van me te verheugen over deze weliswaar beperkte maar wonderlijke toename van mijn lichamelijk kunnen, werd ik er alleen maar boos van. Het versterkte het kwellende gevoel dat ik niets meer in de hand had, dat ik niet de baas was over m'n leven, zelfs niet eens over m'n nieren. Zelfs m'n niertjes dreven de spot met Leo Wekeman en gooiden de normale gang van zaken vrolijk eigenmachtig overhoop. Op een dag smijt ik jullie d'ruit, dreigde ik dan zwakjes, maar wat kon ik doen? Kingston kwam binnen, ik draaide me om en zag met mijn ogen verzengend bevestigd wat ik op een of andere manier al met mijn rug had gezien.
Goede vrienden, dat is wat je nodig hebt in tijden als deze, tijden van nood, tijden van geestelijke nood. En gelukkig kon ik toen mijn vrouw me verlaten had, rekenen op de steun van heel wat trouwe vrienden. De diepvriespizza bijvoorbeeld was zo'n vriend die elke avond voor me klaarstond. Wel maakte hij zich een beetje zorgen over de eentonigheid van mijn menu, zoals het een echte vriend betaamt. Hij gaf me dan via zijn verpakking een paar creatieve bereidingstips, maar begon niet meteen te zeuren als ik geen zin had om erop in te gaan. Hij begreep maar al te best dat ik niet veel werk wilde maken van mijn maal. Daar wàs hij toch voor! Welgemutst wenste hij me in vijf Europese talen een smakelijke maaltijd toe.
| |
| |
De drank was nog zo'n goede vriend van me. Na het eten, soms al voor het eten, kwam hij even langs om te informeren naar mijn toestand. Hij nam zijn tijd. Meestal bleef hij langer dan de bedoeling was. Ik vond het niet erg. Het was inspirerend gezelschap dat de drukkende onbeholpenheid van mijn eenzaamheid brak. Ik voerde lange, interessante, soms zelfs indrukwekkende gesprekken met een bataljon patersbieren. Allerlei distillaten leverden een geestrijke bijdrage aan de conversatie. Soms sprak ook een fles wijn een woordje mee. Ingewikkelde, scherpzinnige analyses werden gemaakt, krachtige besluiten genomen, nieuwe mogelijke inzichten verkend, al kon ik me daar 's morgens meestal geen woord van herinneren of snapte ik er de diepere betekenis niet meer van. Maar op één of andere manier vloog de avond voorbij en werd het slapenstijd. Op is op, had de laatste fles gezegd. Je kon trouwens toch niet slapen en drinken tegelijkertijd. Dus hield ik op met drinken. Maar daarom begon ik nog niet te slapen. Ja, de nacht vormde een probleem. De Eternox-pil had me zijn hulp aangeboden en hij was de enige farmaceutische vriend die me ook daadwerkelijk helpen kon, maar omdat hij, zoals ik al zei, nogal radicaal in zijn optreden was, hield ik de boot een beetje af. Alleen wanneer ik de volgende dag niet moest werken, durfde ik een halfje te nemen. De andere nachten hielden de uren een stiptheidsactie in mijn huis. Wat wilden ze daarmee bereiken? Een uur heeft natuurlijk het volste wettelijke recht om een uur te duren, dat ga ik niet betwisten, maar toch, hoe onnodig overijverig gingen ze te werk, deze nachtelijke uren, wat een dienstkloppers waren het. Niet mijn type vrienden. Zestig minuten, drieduizend zeshonderd seconden, drie miljoen zeshonderdduizend milliseconden, en reken maar dat ze er daarvan niet eentje oversloegen. Waar waren de vrolijke uren die er maar een paar minuten over deden, of de nonchalante uren van de slaap die de tijd in één
verkwikkende gulp lieten passeren? De nacht was een eeuwigheid die me scheidde van een welverdiende rust. Mijn geest werd opgesplitst in een repeterende reeks van zelfverwijten, angstopstoten en woedebevliegingen. Maar tegen zoveel herhalingen was op den duur ook de dramatisch interessante stof van mijn leven niet opgewassen. Over zo'n onnatuurlijk lange wake uitgesmeerd, begon het te vervelen als belabberd afgezaagd spul. Ik kon het evenwel niet afzetten. Het verwerd tot een soort droom waaruit ik niet wakker kon worden, tot klank- en beeldruis waarvan ik niet kon slapen.
Gelukkig waren er de sigaretten nog. Solidair zetten ze grote, gloei- | |
| |
ende ogen op als ik me diep inhalerend afvroeg hoe het zover had kunnen komen. Het antwoord, mijn vriend, waait in de wind, kringelde het daarna raadselachtig voor mijn ogen. Veel wijzer werd ik daar niet van. Het was in feite stompzinnig gezelschap, maar niet stompzinniger dan dat van de meeste mensen. In hun nietszeggendheid toonden de sigaretten tenminste een beetje kameraadschappelijk respect en medeleven met een man in mijn situatie. Gun jezelf wat rust, jongen, wat schiet je op met dat gepieker, zeiden ze, steek er eentje op, daarna zien we wel verder. Daarna stak ik er nog ééntje op, die net hetzelfde zei. Roken was iets tussen slapen en waken, iets tussen afwezigheid en aanwezigheid. Roken kan langdurige en pijnlijke ziektes veroorzaken, meldde het pakje in moeilijk te negeren lettergrootte. Wat hebben mijn sigaretten en ik vaak moeten grinniken om dergelijke onheilsboodschappen. Ze sorteerden bij mij net het omgekeerde effect van wat een bemoeizuchtige overheid beoogde. Ze versterkten in mij het superioriteitsgevoel van de levenden over de doden. Ik kon roken omdat ik tot de levenden behoorde. Als je dood was, kon je niet meer roken en wie rookte, trok zich van de dood geen barst aan. Maar tegenwoordig ging het grinniken me niet zo goed meer af. Tegenwoordig schortte er iets aan mijn superioriteitsgevoel als levende. Het leven zelf leek wel een langdurige en pijnlijke ziekte met een weinig bemoedigende prognose. Ik was nog niet dood, nee, maar leefde ik wel echt? Was er, behalve mijn sigarettenverbruik, een relevant verschil tussen mijn aanwezigheid en mijn afwezigheid? Als mijn aanwezigheid ooit in volstrekte afwezigheid kon verkeren, had ze dan eigenlijk wel zin gehad? Had ik dan niet net zo goed nooit kunnen leven? Omdat ik niet in staat was mezelf te vergeten in de slaap, kon ik nu ook mijn angst voor vergetelheid niet vergeten. Als het later van geen
enkel belang meer zou zijn om ooit Leo Wekeman geweest te zijn, van welk belang was het dan om nu Leo Wekeman te zijn? En waarom er dan nog langer zo verbeten in volharden? Ontelbaren hebben geleden en gestreden en het beste van zichzelf gegeven, en toch was hun strijd geheel vergeefs want ze hadden evengoed nooit kunnen bestaan. Ook míjn leven leek op de krankzinnige poging om een berg te slechten door hem met mijn blote handen af te krabben, en hoe ernstig ik dat karwei ook nam, aan de berg zou het geen millimeter veranderen. Ik maakte me deze bedenkingen met de ernst van iemand die geloofde dat er een troostrijk en zinnig antwoord op bestond, hetgeen ik niet geloofde. Ze kregen het formaat van religieuze nood, hoewel ik niet religieus was.
| |
| |
Vroeger ambieerden hele maasa's anonymi via de sacramenten of een vrome levenswandel een vorm van onvergankelijkheid die werd gegarandeerd door het kwaliteitslabel God.
Vroeger was de individuele angst voor totale afwezigheid een collectief erkende angst. De mensen schreven elkaar het eeuwige leven toe, zo niet in de hemel dan toch in de hel. Maar dat was vroeger. Tegenwoordig zijn we min of meer tot rationele berusting gekomen. We weten dat we zullen sterven en dat er niets is na de dood. We aanvaarden onze eindigheid, tenminste, als we ons verstand gebruiken en dat doen we meestal ook. En maar goed, want de meesten onder ons hebben geen loopbaan met veel uitzicht op een eeuwig bestaan. We hebben in onze nuchtere zin voor werkelijkheid onze onsterfelijkheidsaanspraken laten varen. Maar aan de andere kant heeft deze rationele verlichting weinig greep op de waanzin van het hart en leidt ze tot een soort verduistering. In de schaduw van ons weten woeden onze verlangens verder en we geven ze geen naam. Wijzelf willen naam maken, maar de verlangens die ons daartoe aanzetten blijven onbenoemd of worden afgedaan als onbescheiden irreëel. Kunstenaars en staatslui gunnen we deze vorm van eigenwaan nog. We nemen hen daarin wel niet ernstig, maar we erkennen het culturele cliché dat hun ambitie doordrenkt is van onsterfelijkheidsdrang.
Maar ik? Een bescheiden journalist, een toegewijd adept van de vluchtige actualiteit, het bezoldigde kortetermijngeheugen van deze tijd, product en producent van werelds denken? Ik was toch geen journalist geworden om mijn onsterfelijkheid te verdienen. Mij lag dit metafysische verlangen niet, ik was niet het metafysische type. Ik pafte er de ene sigaret na de andere bij, gehuld in een blauwe wolk van onwetendheid.
| |
| |
|
|