| |
| |
| |
Thomas Mann
De klerenkast
vertaling: menno hartman
Het was betrokken, schemerig en koel toen de sneltrein Berlijn-Rome een middelgroot station binnenreed. In een eersteklascoupé met hoezen over de brede pluche stoelen, richtte zich een alleenreizend persoon op: Albrecht van der Qualen. Hij ontwaakte. Hij bespeurde een laffe smaak in zijn monden en zijn lichaam was vervuld van het niet al te prettige gevoel dat er door het stilstaan na een lange reis, het verstommen van het ritmisch rollende gestamp, een stilte ontstaat waartegen het geruis buiten, het geroep en de signalen merkwaardig veelbetekenend afsteken. Deze toestand lijkt op het tot jezelf komen uit een roes, een verdoving. De zenuwen wordt plotseling een houvast, een ritme ontnomen, waaraan ze zich overgegeven hadden, nu voelen ze zich uiterst ontdaan en verlaten. En dit alles des te meer als we op hetzelfde moment uit een doffe reisslaap ontwaken.
Albrecht van der Qualen rekte zich uit ging voor het raam staan en schoof het naar beneden. Hij keek langs de trein heen. Verderop, bij de postwagen, was een aantal mannen bezig met het in- en uitladen van pakketten. De locomotief maakte verschillende geluiden, niesde en kirde een beetje, zweeg toen en bleef stil, maar slechts zoals een paard stilstaat, dat bevend de hoef heft, de oren beweegt en gretig op het teken van vertrek wacht. Een grote, dikke dame in een lange regenjas zeulde, met een eindeloos bezorgd gezicht een loodzware koffer, die ze met een knie hortend voor zich uit stootte, voortdurend langs de wagons heen en weer. Zwijgzaam, gejaagd en met een angstige blik. Vooral haar bovenlip, die ze ver naar voren getuit had, en waarop heel kleine zweetdruppeltjes stonden, had iets onuitsprekelijk ontroerends... Jij lieve, arme, dacht Van der Qualen. Als ik je kon helpen, je naar je plek brengen, je op je gemak stellen, als ik alleen maar alleen maar je bovenlip kon geruststellen! Maar
| |
| |
ieder voor zich, zo is het geregeld, en ik die hier op dit moment totaal niet bang ben, sta hier en kijk naar je, als een kever die op z'n rug gevallen is...
Schemering heerste in de bescheiden stationshal. Was het avond of ochtend? Hij wist het niet. Hij had geslapen en het was volstrekt onduidelijk of hij twee, vijf of twaalf uur geslapen had. Kwam het niet voor dat hij vierentwintig uur en langer sliep, zonder de geringste onderbreking, diep, uitzonderlijk diep? - Hij was een heer in een halflange, donkerbruine winterse overjas met een fluwelen kraag. Uit zijn trekken was zijn leeftijd heel moeilijk op te maken. Men kon gewoonweg tussen vijfentwintig en eind dertig heen en weer switchen. Hij had een gelige teint, zijn ogen echter waren zwart als kolen en diep omschaduwd. Deze ogen verraadden niets goeds. Verscheidene artsen hadden hem in het eerste en open gesprek tussen twee mannen nog maar weinig maanden te leven gegeven. Overigens zat er aan de zijkant in zijn donkere haar een zwarte scheiding.
Hij was in Berlijn - hoewel Berlijn niet het beginpunt van zijn reis was - toevallig, met zijn roodlederen tas, in de juist vertrekkende sneltrein gestapt, hij had geslapen en nu dat hij wakker was voelde hij zich zo volledig aan de tijd ontheven, dat een behaaglijkheid hem doorstroomde. Hij had geen horloge. Hij voelde zich gelukkig aan de dunne gouden ketting die hij om zijn nek droeg alleen het kleine medaillon in zijn vestzak te weten. Hij hield er niet van zich bewust te zijn van de tijd, of zelfs welke dag het was, want ook een agenda bezat hij niet. Sinds lang had hij de gewoonte afgeleerd te weten de hoeveelste dag van de maand het was, of welke maand, ja zelfs welk jaartal. Alles moet in de lucht staan, placht hij te denken en dat betekende van alles voor hem, hoewel het een wat duistere uitdrukking was. Deze leemte stoorde hem zelden of nooit, daar hij zijn best deed alle verstoringen van die aard verre van zich te houden. Volstond het dan niet ongeveer te weten wat voor jaargetijde het was?
Het is in zekere zin herfst, dacht hij terwijl hij in de trieste en vochtige stationshal voor zich uit keek. Meer weet ik niet. Weet ik eigenlijk wel waar ik ben. En plotseling, bij deze gedachte werd de tevredenheid die hij voelde tot een vredige ontsteltenis. Nee, hij wist niet waar hij zich bevond. Was hij nog in Duitsland? Ongetwijfeld. In Noord-Duitsland? Dat stond te bezien. Met ogen die nog zwak van de slaap waren, had hij het venster van zijn coupe aan een verlicht bord voorbij zien schuiven, dat mogelijkerwijs de naam van het station vermeld had - niet een letter had zijn brein bereikt. In nog slaapdronken toestand had hij de conducteur
| |
| |
twee - of driemaal de naam horen omroepen - geen klank was tot hem doorgedrongen. Daar echter, daar in een schemering waarvan hij niet wist of ze ochtend of avond beduidde, lag een vreemde plaats, een onbekende stad... Albrecht van der Qualen nam zijn vilten hoed uit het net, greep zijn roodlederen tas, welks buikriem ook een rood-wit geblokte deken van zijdeachtige stof omvatte, waarin weer een paraplu met zilveren knop stak - en hoewel zijn ticket ‘Florence’ vermelde, verliet hij de coupé, stapte door de bescheiden hal, gaf z'n bagage bij het betreffende loket af, stak een sigaar op, stak zijn handen - hij droeg stok noch paraplu - in zijn overjaszakken en verliet het station.
Buiten op het trieste, natte en betrekkelijk lege plein, knalden vijf of zes koetsiers met hun zwepen en een man met een muts met tressen en een lange jas waarin hij zich huiverend hulde, zei op vragende toon:
‘Naar het hotel, beste kerel?’
Van der Qualen bedankte hem hoffelijk en ging zijns weegs. De mensen die hij tegenkwam hadden de kragen van hun jassen opgeklapt; daarom deed hij het ook, drukte zijn kin in het fluweel, rookte en stapte niet snel en niet langzaam voort. Hij kwam langs een oude ruïne, een oude poort met twee massieve torens en liep over een brug waarvan op de balustrade beelden stonden en waaronder het water troebel en traag voortwoelde. Een lange, half vergane schuit kwam voorbij. Op de achterplecht roeide een man met een lange roeispaan. Van der Qualen bleef even staan en boog zich over de leuning. Kijk, dacht hij, een rivier; de rivier. Prettig dat ik z'n alledaagse naam niet ken... Toen ging hij verder.
Hij ging nog even rechtdoor op het trottoir van een straat die noch heel breed, noch heel smal was en sloeg toen ergens links af. Het was avond. De elektrische booglampen sprongen aan, flikkerde een paar keer, gloeiden, sisten, en branden toen, in de mist. De winkels gingen dicht. Derhalve zeggen wij: het is in alle opzichten herfst, dacht Van der Qualen en liep over het zwartnatte trottoir voort. Hij droeg geen overschoenen, maar zijn laarzen waren uitzonderlijk breed, stevig en duurzaam en het ontbrak ze desondanks niet aan elegantie. Hij hield voortdurend links aan. Mensen wandelden en haastten zich langs hem heen, gingen op weg naar bezigheden of kwamen er vandaan. En ik ga onder hen voort, dacht hij, en ik ben zo alleen en vreemd als vermoedelijk nooit een mens geweest is. Ik heb geen bezigheden en geen doel. Ik heb niet eens een stok, waarop ik steunen kan. Onevenwichtiger, vrijer, minder betrokken
| |
| |
kan niemand zijn. Niemand is mij dank verschuldigd, en ik ben niemand dank verschuldigd. God heeft mij nooit de hand boven het hoofd gehouden, hij kent me niet eens. Trouw ongeluk zonder aalmoezen is een goede zaak; men kan zeggen: ik ben God niets schuldig. Hij was bijna door de stad heen, waarschijnlijk was hij ergens vanuit het centrum dwars doorgestoken. Hij bevond zich op een brede straat in een voorstad, met bomen en villa's, sloeg rechts af, passeerde drie of vier haast dorpse, slechts door gaslampen verlichtte straatjes en bleef uiteindelijk in een wat bredere straat voor een houten deur staan die zich rechts van een vuilgeel geverfd huis bevond, dat zich onderscheidde door volstrekt ondoorzichtige en zeer sterk gewelfde spiegelruiten. Bij de ingang echter was een bord bevestigd met het opschrift: in dit huis is op de derde etage een kamer te huur. ‘Zo?’ zei hij, wierp het restje van zijn sigaar weg, liep door de poort, langs een schutting die het perceel van dat van de buurman scheidde, ging linksaf door de voordeur, met twee stappen door de hal waarin een armoedige loper, een oud grauw kleedje lag en begon de pretentieloze houten trap op te lopen. Ook de etagedeuren waren heel bescheiden, met matglasvensters, waarvoor metalen vlechtwerk met een soort naambordjes eraan. De overlopen werden met petroleumlampen verlicht. Op de derde verdieping echter, het was de laatste -hierna kwam de zolder - bevonden zich ook rechts en links van de trap nog ingangen: eenvoudige bruine kamerdeuren, er was geen naam te zien. Van der Qualen trok in het midden aan de messingen bel. Hij rinkelde, maar binnen was geen beweging te horen. Hij klopte links... Geen antwoord. Hij klopte rechts... Lange, lichte schreden werden hoorbaar en er werd opengedaan.
Het was een vrouw, een grote magere dame, oud en lang. Ze droeg een hoed met een grote, matte, lilakleurige strik en een ouderwetse, verschoten zwarte jurk Ze vertoonde een ingevallen vogelgezicht en op haar voorhoofd was een stuk eczeem te zien, een mosachtige begroeiing. Het was iets bepaald afgrijselijks.
‘Goedenavond,’ zei Van der Qualen. ‘De kamer...’
De oude dame knikte, ze knikte en lachte langzaam, zwijgend en vol begrip en wees met een mooie, witte, lange hand, met een langzaam, vermoeid en voornaam gebaar op de tegenoverliggende, de linker deur. Toen trok ze zich terug en verscheen weer met een sleutel. Kijk aan, dacht hij die achter haar stond, terwijl ze opende. U lijkt eigenlijk wel een kwade
| |
| |
droom, een figuur van Hoffmann, mevrouw... Ze nam de petroleumlamp van de haak en liet hem binnen.
Het was een klein, laag vertrek met bruine vloerplanken, maar de wanden waren tot bovenaan met strokleurige matten bekleed. Het raam aan de achterkant werd door de lange smalle plooien van een mousselinen gordijn aan het gezicht onttrokken. De witte deur naar de zijkamer bevond zich aan de rechterkant. De oude dame opende hem en hield de lamp naar voren. Deze kamer was erbarmelijk kaal, met kale witte muren, waartegen zich drie felrood gelakte, rieten stoelen aftekenden, als aardbeien tegen slagroom. Een klerenkast, een wascommode met spiegel... Het bed, een buitengewoon imposant mahonie meubel stond vrij in het midden van de ruimte.
‘Heeft u er iets op tegen,’ vroeg de oude dame en streek met haar mooie lange witte hand licht over de mosbegroeiing op haar voorhoofd... Het was alsof ze het bij vergissing zei, alsof haar een gebruikelijker uitdrukking voor het moment niet te binnen wilde schieten.
‘Bij wijze van spreken,’ voegde ze er onmiddellijk aan toe.
‘Nee, ik heb er niets op tegen,’ zei Van der Qualen. ‘De kamers zijn best grappig ingericht. Ik huur ze... Ik zou willen dat iemand mijn spullen van het station afhaalt, hier is het bonnetje. U zult mij het plezier willen doen het bed en het nachtkastje in orde te maken... mij de huissleutel, de etagesleutel te overhandigen... net zoals u mij een paar handdoeken zult geven. Ik zou me graag wat opfrissen, naar de stad gaan om te eten en dan daarna terugkomen.’
Hij haalde een vernikkelde foedraal uit zijn zak, pakte er zeep uit en begon aan de wascommode zijn gezicht en handen te wassen. Ondertussen keek hij door de sterk naar buiten gewelfde ruiten diep naar beneden over smerige voorstadstraten in gaslicht, over booglampen en villa's uit. Terwijl hij zijn handen afdroogde, ging hij naar de andere kant, naar de klerenkast. Het was een bonkig, bruin gebeitst, een tikje gammel ding met een simpel versierde kroonlijst en hij stond in het midden van de rechte zijwand, precies in de nis van een tweede witte deur die toegang moest geven tot de vertrekken waarvan buiten bij de trap de hoofd- en middendeur waren. Er is in de wereld nogal wat goed ingedeeld, dacht Van der Qualen. Deze klerenkast past in de nis van de deur alsof die ervoor gemaakt is... Hij deed hem open. De kast was helemaal leeg met meerdere rijen haken aan de bovenwand; maar het bleek dat dit solide
| |
| |
meubel helemaal geen achterwand had, maar achteraan met een grauwe stof, gewoon stevige jutetroep, was afgesloten, dat met spijkers of punaises aan de vier hoeken bevestigd was.
Van der Qualen deed de kast dicht, nam z'n hoed, zette de kraag van z'n overjas weer op, doofde de kaars en vertrok. Toen hij door de voorste kamer liep dacht hij tussen het geluid van zijn stappen door, hiernaast in een van de andere vertrekken, iets te horen, een lichte, heldere, metalige toon... maar het is ongewis of dit geen verbeelding was. Zoals wanneer een gouden ring in een zilveren schaal valt, dacht hij, terwijl hij de woning afsloot. Hij ging de trap af, verliet het huis en vond de weg terug naar de stad.
In een drukke straat ging hij een verlicht restaurant binnen en nam plaats aan een tafel in de voorste rij, waardoor hij de hele wereld de rug toeschoof. Hij at groentesoep met toast, biefstuk met ei, compote en wijn, een stukje groene gorgonzola en een halve peer. Terwijl hij betaalde en zich aankleedde nam hij een paar halen van een Russische sigaret, stak toen een sigaar op en vertrok. Hij slenterde een beetje rond, vond de weg naar zijn huis in de voorstad en legde die weg zonder haast af.
Het huis met de spiegelruiten lag er volledig donker en stil bij toen Van der Qualen de huisdeur opende en de duistere treden besteeg. Hij scheen met een lucifer voor zich uit en opende op de derde etage de bruine deur aan de linkerkant, die naar zijn kamer leidde. Nadat hij zijn overjas en hoed op de divan had gelegd, ontstak hij de lamp op de grote schrijftafel en daar vond hij zijn reistas en zijn plaid met paraplu. Hij rolde het deken los en trok er een cognacfles uit te voorschijn, waarop hij uit de tas een glaasje pakte en, terwijl hij zijn sigaar oprookte in de armstoel, zo nu en dan een slok nam. Prettig, dacht hij, dat er op de wereld nog altijd cognac is. Toen ging hij de slaapkamer binnen, waar hij de kaars op het nachtkastje aanstak, deed ginds de lichten uit en begon zich uit te kleden. Hij legde stukje bij beetje zijn grijze, onopvallende en stevige kostuum op de rode stoel bij het bed. Maar toen hij zijn bretels losmaakte, schoten hem zijn hoed en overjas te binnen die nog op de divan lagen; hij haalde ze, opende de klerenkast... Hij deed een stap terug en greep met zijn hand achter zich naar een van de grote mahoniehouten kogels die de vier hoeken van het bed sierden.
De kamer met zijn kale witte muren, waartegen de roodgelakte stoelen afstaken als aardbeien tegen slagroom, lag in het onrustige licht van de
| |
| |
kaars. Maar daar, de klerenkast, waarvan de deur wijd openstond: die was niet leeg, er stond iemand in, een gedaante, een wezen, zo lieftallig dat Albrecht van der Qualens hart een ogenblik stilstond en daarna met volle, langzame, zachte slagen weer aan het werk ging... Ze was helemaal naakt en hield een van haar smalle tere armen omhoog, terwijl ze met haar wijsvinger een haak aan de bovenwand van de kast vasthield. Golven van haar lange bruine haar rustten op haar kinderschouders, waarvan een gratie uitging, waarop alleen met snikken te antwoorden valt. In haar ovale, zwarte ogen spiegelde zich het licht van de kaars. Haar mond was een beetje breed, maar met een uitdrukking, zo zoet als de lippen van de slaap wanneer die zich na dagen van pijn op ons voorhoofd drukken. Zij hield de hielen dicht aaneengesloten en haar slanke benen vlijden zich tegen elkaar.
Albrecht van der Qualen streek met zijn hand over zijn ogen en zag... hij zag ook dat daaronder in de rechterhoek het grijze jute van de kast was losgehaald.
‘Hoe?’ zei hij... Wilt u niet binnenkomen...? Hoe zeg je dat... eruit komen? Wilt u geen glaasje cognac? Een half glaasje...?
Maar hij verwachtte hier geen antwoord op en kreeg het ook niet. Haar smalle glanzende ogen, zo zwart dat ze uitdrukkingsloos leken, ondoorgrondelijk en zwijgzaam, waren op hem gericht maar zonder houvast en doel, wazig en als zagen ze hem niet.
‘Zal ik je wat vertellen,’ zei ze plotseling met rustige omfloerste stem.
‘Vertel,’ antwoordde hij. Hij was in een zittende houding op de bedrand neergezonken, de overjas lag op zijn knieën en zijn samengevouwen handen rustten er bovenop. Zijn mond stond een beetje open en zijn ogen waren half gesloten. Maar zijn bloed stroomde warm en zacht pulserend door zijn lichaam en zijn oren suisden licht.
Ze had zich in de kast neergevlijd en hield met haar zachte armen haar ene knie, die ze opgetrokken had, omvat. Haar andere been hing naar buiten. Haar kleine borsten werden door haar bovenarmen samengedrukt en de gespannen huid van haar knie glansde. Ze vertelde, vertelde met zachte stem terwijl de kaarsvlam geluidloze dansen opvoerde.
‘Er liepen er twee over de hei en haar hoofd lag op zijn schouder. De kruiden geurden sterk, maar reeds steeg de vage avondnevel van de grond op.’
Zo begon het. En dikwijls waren het verzen, die op een zo onvergelijk- | |
| |
baar lichte en zoete manier rijmden, zoals het ons zo nu en dan in koortsnachten half slapend overkomt. Maar het liep niet goed af. Het eind was zo treurig als wanneer twee elkaar onlosmakelijk omarmt houden, terwijl hun lippen aaneengedrukt zijn en dat de ene dan de andere een breed mes boven de gordel in het lichaam stoot, en wel met goede redenen. Maar zo liep het af. En toen stond ze met een eindeloos stil en bescheiden gebaar op, tilde daaronder de rechterhoek van de lap op die de achterwand van de kast moest zijn, en was er niet meer.
Vanaf dat moment vond hij haar elke avond in zijn klerenkast en hoorde hij haar aan... Hoeveel avonden? Hoeveel dagen, weken of maanden verbleef hij in deze woning en in deze stad? Het zou niemand van nut zijn als hier het aantal stond. Wie zou zich verheugen in een armzalig getal...? En wij weten dat Albrecht van der Qualen van verscheidene artsen nog maar weinig maanden gekregen had. Zij vertelde hem verhalen... en ze waren treurig, zonder troost, maar zij legden zich als een zoete last op zijn hart en lieten het langzamer en gelukzaliger slaan. Dikwijls kon hij zich niet inhouden, zijn bloed welde in hem op, hij stak zijn hand naar haar uit en zij weerde hem niet af. Maar hij trof haar dan meerdere avonden niet in de kast en als ze terugkwam, dan vertelde ze toch avonden lang niets en begon dan langzaam weer, tot hij zich weer eens liet gaan. Hoe lang duurde dat... Wie zal het weten? Wie weet zelfs maar of Albrecht van der Qualen überhaupt op zekere middag werkelijk ontwaakte en zich in de onbekende stad begaf, of hij niet juist slapend in zijn eersteklascoupé bleef en door de sneltrein Berlijn-Rome, met ongekende snelheid over alle bergen heen gevoerd werd. We van ons durft het aan, een antwoord op deze vraag met zekerheid en op zijn verantwoording te verdedigen. Het is allemaal onzeker. ‘Alles moet in de lucht staan.’ |
|