| |
| |
| |
Nicolien Mizee
Drie is groen
Ze was een jaar of zeven geweest toen ze inzag dat zij, Ida, door God was aangewezen als een vertegenwoordiger van de mensheid. Aan haar gedrag las God af hoe de mensheid ervoor stond. Haar eerste opdracht was om de wereld in balans te brengen en te houden. Zo moest ze haar linkervoet exact even hard neerzetten als haar rechtervoet en haar linkerhand zoveel mogelijk hetzelfde laten doen als haar rechterhand. Problemen ontstonden als ze de trap op moest, want de beide trappen in het huis van haar ouders maakten een bocht naar links. Haar rechtervoet maakte daardoor een grotere zwaai en haar rechterhand een langere route over de leuning. Om de balans te herstellen, beet Ida, als ze boven aan de trap was, hard op haar linkerkies. Na een tijd sloeg echter de twijfel toe. De binnenbocht was weliswaar korter, maar ook gecomprimeerder dan de lange, slappe buitenbocht, en droeg daardoor misschien meer essentie in zich. Ida hoopte dat beide zijden elkaar daardoor precies in evenwicht zouden houden, maar op een dag wist ze zeker dat de rechterkant, die de weke, betekenisloze buitenbocht maakte, tekortkwam. Boven aan de trap stond ze stil om zo precies mogelijk te bepalen hoeveel de rechterkant nodig had, beet eenmaal hard op haar kies en liep dan weifelend door naar de volgende trap.
Net toen er enige routine begon op te treden in deze dagelijkse bezigheden en ze stilletjes begon te hopen op een beloning voor haar gehoorzaamheid, kwam er een nieuwe opdracht en het werd haar duidelijk dat het bewaren van het evenwicht tussen links en rechts slechts de buitenste laag was van een oneindig gecompliceerd systeem dat zich heel langzaam, en pas na bewezen gehoorzaamheid, zou onthullen.
Alles moest in vieren, ze begreep niet dat ze het niet eerder gezien had. Dit nieuwe inzicht compliceerde alles enorm. Om te beginnen hadden
| |
| |
beide trappen tweeëntwintig treden. Ida loste het op door te bedenken dat tweeëntwintig als het ware vijf keer vier was, plus de helft van vier, maar erg bevredigend was het niet. Het getal vijf irriteerde haar evenveel als het getal drie. Eén was één, dat was gewoon zo, daar kon niemand iets op afdingen. Twee was de helft van vier. Maar drie, dat was nou net niets. Je kon zeggen: drie is vier min één, maar dat was een drogredenering. Erger was nog wel dat drie eigenlijk Ida's lievelingsgetal was geweest. Drie is groen, dacht ze vaak. Bij geen enkel ander getal had ze een kleurassociatie en daardoor had drie een magische waarde voor haar gehad. Het was moeilijk te verkroppen dat juist drie niet zou deugen. Ze vroeg zich af of dit een offer was dat ze voor de nieuwe getalswetten moest brengen en koos in de klas tijdens het verloten van de overgebleven schoolmelk niet meer drie, maar vier. Toen ze met dat getal keer op keer won, besloot ze, niet zonder spijt, dat de wetten van het getal die van de kleur overheersten.
Ze verdubbelde haar geloof in de getallenleer en probeerde er door het navolgen van de regels dieper in door te dringen. Hoewel ze trachtte de gedachte aan een mogelijke beloning uit te bannen, was er altijd de hoop dat niet alleen heel het systeem zich op een dag zou onthullen, als een glanzend meetinstrument dat druipend uit het water omhoog werd getakeld, maar dat haar ook een blik door de lens gegund zou worden, zodat ze heel de wereld en haar bewoners in één keer zou doorschouwen.
Voor deze onbeschaamde wens werd ze zwaar gestraft. Het gebeurde tijdens een vakantie in Zeeland. Als altijd hadden Ida's ouders hun eigen fietsen en die van de kinderen in de trein meegenomen en besteedden ze hun dagen aan het maken van lange tochten. Ida zorgde dat ze een beetje achterbleef. Ze wist dat ze vier keer moest trappen met gesloten ogen. Hoewel de weg door de weilanden kaarsrecht was en er dus niets mis kon gaan, was ze doodsbang. Vaart houden was belangrijk, zodat haar stuur niet ging bibberen. Al te hard fietsen moest ook weer niet, want dan zou ze tegen de anderen oprijden. Ze sloot haar ogen en trapte haar linkervoet naar beneden. Dat was natuurlijk verkeerd, ze moest met rechts beginnen, en haastig opende ze haar ogen. Nog altijd scheen de zon en fietsten haar ouders voor haar uit, haar zusje er een paar meter achteraan. Niemand wist waar ze mee bezig was. Ze vroeg zich af of deze valse start betekende dat ze de opdracht voor straf twee keer moest doen, maar twee leidde onherroepelijk tot vier. Heel in de verte maakte de weg een bocht,
| |
| |
er was niet veel tijd meer. Ze bedwong haar verwarde gedachtestroom door resoluut haar ogen te sluiten en haar rechtervoet naar beneden te duwen. Eén. Ze kreeg een vreemd, licht gevoel in haar neus. Twee. Er ontstond een onregelmatig ritme, alsof ze telkens met een duw vooruitgeschoten werd en dan weer vertraagde. Drie. Alle besef van links, rechts, voor en achter was opgeslokt door de ruimte om haar heen, die zwaar op haar borst en armen drukte. Vier. Het was onmogelijk zich de weg nog voor te stellen. Vier. Vier? Ze had vier al gehad. Een moment werd het ritme verbroken. Ze had niet opgelet. Ze had een fout gemaakt. En ze wist dat ze nu door moest gaan tot zestien. Ze kon het risico niet lopen dat ze vijf keer getrapt had en er was geen ander getal dat ze als grens kon nemen. Acht, twaalf, het waren allemaal lapmiddelen, geen oplossingen. Zestien, er was geen andere mogelijkheid. Zes. Maar ik heb het probleem alleen verschoven, dacht ze verbaasd, straks zal ik niet weten of ik zestien of zeventien keer getrapt heb. Zeven. Acht. Het tellen deed er niet meer toe, het ging alleen maar om gehoorzaamheid. Negen. Na tien zou het gevaar misschien geweken zijn. Tien. Het ritme van haar adem ging niet gelijk op met het trappen en ze wist niet of het nog klopte. Elf. Er was een geluid of iemand op een holle ijzeren buis sloeg, er waren stemmen, en daar was ook de blauwe lucht weer, en recht boven haar het verkeersbord dat een eeuwigheid geleden heel ver weg geweest was, met een blinkende, zilverkleurige kras waar haar fietsstuur langs geschampt was. Ze lag in het gras en huilde van schrik en teleurstelling omdat ze op een kaarsrechte weg tegen een paal was opgefietst en niet wist wat ze moest zeggen tegen haar ouders die met verbaasde en geschrokken gezichten op haar afkwamen.
Dat ze uitgerekend bij het nietswaardige getal Elf tegen een paaltje was opgereden, had Ida diep ontgoocheld. Ze begreep dat ze was verleid door een boosaardige god, die haar letterlijk en figuurlijk van het rechte pad had willen afbrengen. Ze moest proberen de enige ware God terug te vinden. Om te beginnen moest ze zowel het getals- als het evenwichtsdenken volledig afzweren. Dit bleek oneindig veel zwaarder dan ze gedacht had. Beide systemen waren haar zo eigen geworden dat het meer moeite kostte ze na te laten dan uit te voeren. Terwijl ze asymmetrisch stampend de trap opliep, probeerde ze door het mompelen van bezweringen het tellen te overstemmen, waarbij ze moest opletten daarin niet weer een
| |
| |
nieuwe cadans te laten ontstaan. Als ze zich op de overloop duizelig aan de reling vasthield om bij te komen, vroeg ze zich af of het tellen, dat haar zo makkelijk afging, niet dieper gelegen was dan het verkrampte niet-tellen, en dus dichter bij het universele systeem lag. Maar dan vermande ze zich weer, maakte korte metten met haar twijfels en begon stampend aan de volgende trap. Stilletjes hoopte ze dat ze met enige goedkeuring door de goede God gadegeslagen werd. Maar toen ze na maanden nog steeds met al haar kracht tegen het bijgeloof streed zonder dat God enig teken van bijval gegeven had, begon ze te twijfelen aan het bestaan van een liefhebbende en rechtvaardige God. Misschien, dacht ze mistroostig, was het in de hemel wel net zo'n verwarrende chaos als op aarde, en was er geen glanzend middelpunt dat alles bestuurde.
Een bevestiging van dit angstige vermoeden kwam op een winteravond, toen tante Leny, die een kamer huurde op de derde verdieping in het huis van haar ouders, naar beneden kwam om samen met Ida's moeder naar een televisieprogramma te kijken. Beide vrouwen deden erg lacherig en gaven plagerige antwoorden op de vragen van Ida en Trude, die, brandend van nieuwsgierigheid, smeekten om te mogen blijven kijken. Uiteindelijk gaf hun vader toestemming, op voorwaarde dat ze van tevoren hun pyjama's aantrokken en na afloop zonder zeuren naar bed gingen.
Beide meisjes renden naar boven, naar de grote kamer op de eerste verdieping die ze sinds kort deelden. Ida, die er een hekel aan had met haar blote voeten op de kokosmat te staan, kleedde zich uit op haar bed. De ijzeren spiraal onder het matras boog diep door en ze sprong op en neer en zwaaide met haar armen om haar evenwicht te bewaren, terwijl ze in vlugge halen haar broek uittrok.
‘Het gaat over geesten,’ zei Trude, die haar kleren opvouwde voor ze ze op de grond legde.
‘Geesten bestaan toch niet?’ zei Ida.
‘Je zal het wel merken.’
Hoewel Trude slechts een jaar ouder was, hield ze er enkele volwassen manieren op na die Ida een onbehaaglijk gevoel gaven. Ze dronk de restjes koffie uit de kopjes van haar ouders en kon halverwege een spel ineens weglopen om te gaan zitten lezen of zomaar wat voor zich uit te kijken.
‘Geesten bestaan niet,’ zei Ida. ‘Alles wat je niet kunt zien, bestaat niet.’
‘En lucht dan?’
| |
| |
In hun nachtjaponnen renden ze naar beneden.
Vader stond over het televisietoestel gebogen en draaide aan de knop aan de achterkant, terwijl tante Leny riep: ‘Ja! Zo is het goed! Iets terug! Ja!’
Vader deed een stap naar achteren, keek naar de strepen die bibberend over het beeld trokken en maakte aanstalten weer aan de knop te gaan draaien.
‘Niet doen, papa!’ riep Ida. Meestal verdween het beeld dan volledig en bleef vader maar doordraaien, verwonderd zeggend dat hij niet begreep wat er aan de hand was.
‘Nu ophouden,’ zei Ida met nauw bedwongen ongeduld. ‘En dan gaan zitten. En dan komt het vanzelf goed.’
Inderdaad trokken de strepen langzaam weg. Moeder lachte. ‘Klein kreng,’ zei ze.
Ida ging op de grond zitten, met haar rug tegen de bank, en het programma begon. Het ging over Rosemary Brown, een Engelse vrouw die contact had met de geesten van overleden componisten. Rosemary Brown woonde alleen in een klein, wit huisje, met roze gordijnen, een witte bank en behang met bloemenranken. Gezeten achter haar vleugel, noteerde ze met een potlood de composities die Bach, Mozart en Liszt haar langs spirituele weg dicteerden.
‘Beethoven komt ook vaak langs,’ vertelde Rosemary Brown, ‘die wordt erg ongeduldig als ik hem niet meteen begrijp.’
Haar ouders en tante Leny lachten niet. Ida begreep er niets van. De commentator verscheen in beeld en zei: ‘Het is geen intelligénte vrouw, ze zou de composities nooit zelf kunnen bedenken.’
‘Dat is zo,’ zei moeder, ‘dat zie je ook aan dat burgerlijke behang.’
‘Maar geesten bestaan toch niet?’ waagde Ida te zeggen.
‘We weten het niet,’ zei moeder een beetje opgewonden, ‘er is meer dan wij kunnen zien...’
Op dat moment zei Rosemary Brown: ‘De geesten beschouwen ons als geesten. Wij denken dat we door hén heen kijken en lopen, maar zij kijken en lopen door óns heen.’
‘Voor een onintelligente vrouw is dat anders een buitengewoon intelligente opmerking,’ zei vader, ‘en uitstekend geformuleerd.’
Een poes kwam binnen, sprong bij Rosemary Brown op schoot, en hoewel ze het nauwelijks leek op te merken, begon ze hem met geoefen- | |
| |
de hand te aaien. Ida vroeg zich af waarom Rosemary Brown toegestemd had in een televisie-interview. Als zijzelf in zo'n heerlijk huisje zou wonen, zou ze hopen dat er nooit iemand zou aanbellen.
‘De poes is een reïncarnatie van Liszt,’ zei Rosemary Brown, ‘kijk maar naar zijn profiel.’
Vader schoot in een harde lach. Tante Leny giechelde.
‘Nou, waarom niet?’ protesteerde Ida's moeder lacherig. ‘We weten niet wat er met de menselijke ziel gebeurt na onze dood...’
Jarenlang had Ida verlangend uitgekeken naar het volwassen leven, waarin je precies wist wat wel waar was en wat niet en alleen praktische problemen bestonden die konden worden opgelost door de loodgieter te bellen of op de kaart te kijken. Ze voelde afkeer en minachting voor volwassenen die niet gelukkig waren. Haar moeder was altijd nerveus en gehaast en kwam toch overal te laat. ‘Ik kom eraan, ik kom eraan,’ herhaalde ze afwezig, liep in zichzelf pratend naar boven om de wasmachine aan te zetten, viel plotseling huilend op haar knieën om hen te omhelzen, en intussen verstreek de tijd en kwamen ze weer te laat op blokfluitles.
Ida was ervan overtuigd dat dit nergens voor nodig was. Als moeder eerder van huis ging, zou ze niet te laat komen. Als je van iemand hield, hoefde je niet om diegene te huilen. En zo was er geen enkel probleem dat niet opgelost kon worden. Er was slechts één ding dat Ida zorgen baarde: volwassenen wisten altijd merkwaardig goed waar ze naartoe moesten. Ze schenen als vanzelf te weten naar welke winkel ze moesten voor de boodschappen, en op welk perron de trein aankwam. Ida was bang dat ze, als ze later groot was, geen idee zou hebben welke kant ze op zou moeten. Ze had zich voorgenomen om de eerste tijd stiekem achter iemand anders aan te lopen en te kijken hoe die het deed. Na enige tijd zou het systeem haar dan misschien vanzelf duidelijk worden. Ida had uitgekeken naar haar volwassenheid en was ervan overtuigd dat ze het veel beter zou doen dan de mensen die ze om zich heen zag.
Maar televisie kijkend stortte haar toekomstbeeld ineen. Nu was alles weer even wankel en verward. De spoken en geesten die samen met Sinterklaas naar het rijk der fabelen verwezen waren, keerden terug en namen bezit van de wereld. Nu was er geen verschil meer tussen de volwassenen en de kinderen. Iedereen stond er hetzelfde voor. Alles wat ontkend was, kwam terug. De aarde werd bevolkt door onzichtbare geesten die onverschillig door muren en mensen liepen, en iedereen leek het
| |
| |
doodgewoon te vinden. Waarom renden de mensen niet de straten op met opgeheven armen? Waarom zochten ze geen steun bij elkaar, om deze nieuwe wereld te begrijpen en te leren accepteren? Maar het bleef stil op straat, tante Leny nam een slokje van haar koffie, en op het tweede net was gewoon een ander programma bezig.
‘En nu direct naar bed,’ zei vader toen het programma was afgelopen.
Ida stond op. ‘Geloof jij erin?’ vroeg ze, terwijl ze met haar duim naar het donkere televisiescherm wees.
‘Geloof houdt de wereld gaande,’ zei vader. ‘Licht op de gang uit, deuren dicht.’
Ida liep de trap op, haar kamer in en kroop tussen de lakens, die zo koud waren dat ze wel nat leken. Ze trok de deken hoog op tegen haar kin, maar vanaf nu was er geen veilige plaats meer.
‘Misschien dat de geest van grootvader nu op de rand van jouw bed zit,’ zei ze.
‘Of op het jouwe,’ klonk Trudes stem in het donker.
Ida zweeg. Ze had gehoopt dat Trude in lachen zou uitbarsten. Nog altijd begreep ze niet dat iedereen zo onverschillig reageerde op het nieuws. Waarom lag de wereld niet stil, waarom besprak men niet de nieuwe situatie?
Roerloos lag ze in het donker. Als je je niet bewoog, als je je adem inhield, zagen ze je niet, probeerde ze te denken. Maar ze geloofde het niet. Ze vroeg zich af aan welke geest ze niet moest denken en het volgende moment stond hij naast haar bed. Grootvader. Ze wist hoe hij eruitzag, want zijn portret hing in de gang. Een mager, streng gezicht met een hoogmoedig opgeheven kin en neergetrokken mondhoeken.
‘Was het een aardige man?’ had ze eens gevraagd.
‘Papa had héél lieve dingen,’ begon moeder geanimeerd.
‘Het was een verschrikkelijke man,’ zei vader. ‘Hij heeft zijn gezin het ongeluk ingestort, en toen hij de waarheid in de ogen keek, is hij op een gruwelijke manier aan zijn verdiende einde gekomen.’
‘Hoe zag hij de waarheid in de ogen?’ vroeg Ida. ‘Hoe ging dat dan?’
‘Hij zag wat hij had aangericht. Hij stuurde iedereen weg: zijn vrouw, zijn kinderen en zijn minnares. Hij sloot zich op in zijn huis. En toen kroop hij door de gang, jankend als een hond.’
‘Hoe weten jullie dat dan?’
‘Oom Melchior keek door de brievenbus.’
| |
| |
‘Oom Melchior woonde toen in zijn vorige huis,’ legde moeder uit. ‘Vlak bij de bushalte.’
‘En wat deed oom Melchior toen?’
‘Niets,’ zei vader. ‘'s Avonds werd het stil. Oma was hier. De buren hebben ons gebeld. Toen zijn we gaan kijken en daar lag hij. Met een verschrikkelijke uitdrukking op zijn gezicht. Dood.’
‘Maar de begrafenis was prachtig,’ zei moeder.
‘Het was een vreselijke dag,’ zei vader, ‘het onweerde en bliksemde en de regen viel met bakken uit de hemel. Maar toen we achter de kist de kerk uitliepen, hield het ineens op met regenen. We gingen om het graf staan. En net toen de dragers de kist wilden laten zakken, brak de zon door de wolken. Een straal gleed over de kist. Het leek wel een teken.’ En half in zichzelf voegde hij eraan toe: ‘Al zou ik bij god niet weten waarvan. Een groot kunstenaar. Maar wat een klootzak.’
‘Maar hoe zag hij de waarheid nou precies in de ogen?’
‘Wij allen zien op ons stervensuur de waarheid in de ogen,’ zei vader, en hij liep naar de keuken terwijl hij zong: ‘En moge God ons genadig zijn.’
‘Kun je niet stilliggen?’ riep Trude.
‘Bestaat Sinterklaas nu ook weer?’ vroeg Ida.
‘Nee, hè hè.’
Ida ging op haar rug liggen en spreidde haar armen en benen. Als haar handen geen contact maakten, werd de cirkel doorbroken en konden de geesten haar gedachten niet lezen. Het lag ongemakkelijk, want ze was gewend op haar zij te slapen, maar het was de enige oplossing.
Ze hield haar adem in en probeerde aan dingen te denken die haar grootvader waarschijnlijk zouden bevallen. Ik ga maandag mijn best doen op school, dacht ze, maar de woorden kwamen langzaam en monotoon, bestookt als ze werden door tientallen andere gedachten die er als pijlen omheen schoten. Steeds dieper boog grootvader zich over haar heen, alsof hij de slechte gedachten wilde smoren. Hij wist dat ze alles in het werk stelde om hem te misleiden.
Ze draaide haar hoofd weg, ademde in door haar opeengeklemde tanden en vroeg, zo onverschillig mogelijk: ‘Denk je dat de geest van grootvader onze gedachten kan lezen?’
‘Weet ik niet,’ zei Trude. ‘Maar waarom zou hij hier zijn? Hij kent ons niet eens.’
| |
| |
Ida's hart hamerde in haar borst. Misschien ging ze wel dood. Als ze niet naar het televisieprogramma gekeken had, was er niets aan de hand geweest. Dan had ze niet geweten dat grootvader op de rand van haar bed zat. Dan had ze de waarheid niet geweten. Er zou een manier moeten zijn om je af te sluiten van de waarheid.
Later zou Ida zich nog vaak afvragen hoe ze erbij gekomen was een kruis te slaan. Ze waren niet gelovig opgevoed. Eén keer per jaar liepen ze de kerk in om naar het kerststalletje te kijken. Altijd op zaterdagochtend, als ze met vader terugkwamen van de markt.
‘We zullen eens even kijken of hij er alweer staat,’ zei haar vader dan, en hij zette zijn fiets tegen de muur van de kerk. Trude en Ida zetten hun fietsjes tegen de zijne en wilden hem een hand geven. Maar hij wees omhoog en las de gouden letters boven de kerkdeur: venite ad me omnes qui laboratis et onerati estis.
‘Wat betekent dat?’
‘Dat betekent: Komt allen tot mij, gij die belast en beladen zijt.’
Ze bleven even staan kijken.
‘En dan?’ vroeg Ida. ‘Wat gebeurt er dan?’
‘Ja, dat staat er niet bij,’ zei vader en hij stapte de kerk in.
Het kerststalletje was opgesteld in een donkere nis. Het kindje Jezus lag in het stro. Ida vond het ezeltje, dat met gebogen kop bij het kribbetje stond, het liefst.
‘Ja, jongen,’ zei vader tegen het kindje, ‘jij kon niet vermoeden hoeveel narigheid er uit jouw naam voltrokken zou worden.’
Het was heel toevallig, dacht Ida, dat alles altijd vroeger was gebeurd. Eerst in de tijd van Jezus en later in de oorlog. Nu gebeurde er nooit meer iets. Als haar vader er niet was, zou niemand nog iets weten van dergelijke dingen, want niemand sprak er ooit over. Ze vroeg zich af of ze die kennis moest bewaren, maar dacht niet dat vrouwen dat konden.
‘Als jullie maar één ding goed onthouden,’ zei vader, ‘heilige oorlogen bestaan niet.’
Hij zei vaak dat ze maar één ding hoefden te onthouden, maar het was elke keer iets anders.
Misschien kwam het door de christelijke boeken die Trude eens van de moeder van een vriendinnetje gekregen had die ze allebei verslonden hadden. Misschien waren twintig eeuwen christendom zo verzonken
| |
| |
geraakt in de cultuur dat ze op onzichtbare wijze doorgegeven werden en de kleinste aanleiding volstond om de oude rituelen op te roepen of was er zoiets als een aangeboren aanleg voor religie, zoals voor muziek of misdaad.
En misschien, dacht Ida later, hielp een kruis slaan wel echt. Of was dan tenminste de beste oplossing. En voor het eerst in twintig jaar sloeg ze een kruis, even vanzelfsprekend als op die verschrikkelijke nacht dat grootvader op haar bed gezeten had en ze hem met dat gebaar de kamer uitgejaagd had. |
|