| |
| |
| |
Ladislav Fuks
Een eigenaardige ontmoeting
vertaling: edgar de bruin
‘Ik weet niet hoe ik moet beginnen over meneer Klein en meneer Goldstein,’ zei de oude magere heer met de stok bij het Museum, ‘het heeft helemaal geen plot. Als iets geen plot heeft, kun je het niet vertellen. Je kunt slechts dingen vertellen,’ zei hij, die een plot in zich hebben... Maar goed, als u iets over meneer Klein en meneer Goldstein wilt horen, vooruit dan maar. Ik heb het van meneer Vejvoda gehoord, toen we daar op de tramhalte stonden en hij op lijn twintig wachtte. Lijn twintig kwam maar niet en toen vroeg ik hem maar hoe hij het concentratiekamp had overleefd. ‘Ach, hoe,’ zei meneer Vejvoda, ‘dat is toch tegenwoordig niets nieuws meer. Er zijn boeken en films over gemaakt, mijn reuma is daar erger geworden. Maar weet u, zo'n meneer Klein en meneer Goldstein, dat is een heel ander verhaal. Daarover heeft niemand nog geschreven.’ En de oude magere heer met de stok bij het Museum keek het Wenceslasplein naar beneden af - het liep tegen de avond en de mensen kwamen juist van hun werk - en hij begon te vertellen...
Meneer Klein keerde op een avond terug van zijn werk en kwam hier op het Wenceslasplein meneer Goldstein tegen. Daar bij de Krakovská, waar het Modemagazijn is, in die tijd zat daar Prokop en Cáp, een warenhuis in stoffen. Op die hoek, waar meneer Klein meneer Goldstein tegenkwam, moest het toen net een drukte van jewelste zijn, het was voor de inlijving van Sudetenland door Hitler, iedereen kocht wat los en vast zat, en de luidsprekers in de stad maanden tot kalmte, bedachtzaamheid, laat niemand hamsteren, de regering heeft de situatie onder controle, maar die oproepen maakten het juist nog erger, in de winkels kon je niet eens bij de toonbank komen, en meneer Klein kwam in die drukte bij Prokop en Cáp meneer Goldstein tegen.
Meneer Goldstein liep, naar zijn zeggen, gelet op zijn dikte en de klei- | |
| |
ne prothese aan zijn rechterbeen, kwiek, maar hij liep ook van het Museum naar beneden, en naar beneden loop je altijd makkelijker, en meneer Klein daarentegen liep helemaal te sjokken, ook al was hij niet dik en had hij geen prothese aan zijn rechterbeen, maar hij liep vanaf Mustek naar het Museum, naar boven, en naar boven loop je altijd moeilijker, en bovendien kwam meneer Klein van zijn werk. Nou en toen hij dus op die hoek meneer Goldstein zag, wilde hij hem uit de weg gaan. Hij ging mooi op in de massa zodat meneer Goldstein hem niet zou zien. Waarom, dat is een heel verhaal, dat stamt al uit hun schooltijd.
Gewoon, toen ze samen naar de mulo gingen en naast elkaar in de bank zaten, schaamde meneer Klein zich tegenover meneer Goldstein. Meneer Goldstein kwam namelijk uit een zeer welgesteld gezin. Hij reed in een prachtige Skoda, dat stuk van zijn rechterbeen, dat hij miste, was hij dan ook juist bij een auto-ongeluk kwijtgeraakt... hij nam met ham belegde broodjes mee, worstjes, salami, hij droeg dure kleren, thuis hadden ze zes kamers en dienstmeiden, terwijl meneer Klein, ach, laat ook maar zitten. Meneer Klein was zijn leven lang al een arme sloeber geweest, die wist niet eens hoe het was om in een auto te rijden en in een kamer te wonen, hij at krakelingen, weet u, als ik denk aan die krakelingen die hij meenam naar school... dat waren krakelingen die ze thuis over hadden, omdat die niet verkocht waren, die werden dan aan de katten gevoerd, en voor wat betreft de kleren van meneer Klein, ziet u, ik denk dat hij zich nog het meest dáárvoor schaamde. Hij had nooit iets behoorlijks aan, alles was oud, vermaakt en uit de tijd... Klein zat dan zo in de bank naast meneer Goldstein en hij schaamde zich tegenover meneer Goldstein. Maar het kon meneer Goldstein helemaal niet schelen. Het liet meneer Goldstein volkomen koud. Meneer Goldstein was juist erg blij dat hij met meneer Klein in een bank zat, en voor geen goud was hij ergens anders gaan zitten. Hij stopte meneer Klein met ham belegde broodjes toe, worstjes, salami, hij liet meneer Klein allerlei huiswerk voor hem maken, tekeningen voor tekenles en voor geometrie, meneer Goldstein hield niet van huiswerk, hij kon het niet uitstaan, hij ging liever in zijn Skoda rondrijden of tennissen, weet u, die kleine prothese aan zijn rechterbeen hinderde hem nu ook weer niet zo erg, hij betaalde meneer Klein voor dat huiswerk, hij was kortom zijn klant, soms gaf hij hem ook wat kleding, een das, pet, handschoenen, een keer zelfs een heel mooie jas, meneer Klein had het dus goed, maar wat had hij eraan, meneer Klein schaamde
| |
| |
zich toen al tegenover meneer Goldstein, en dat bleef zo, ook nadat ze van de mulo kwamen en ieder zijns weegs ging, meneer Goldstein naar de Handelsacademie en meneer Klein naar huis, naar die krakelingenbakkerij van hen, dat heb ik u nog niet verteld, dat was een hok in de Jirchárská, waar zijn moeder bij een olielamp het deeg kneedde en zijn vader het in de oven bakte en er daarna mee ging venten in het Stromovkapark en in de dierentuin, ook lucifers... nou, en toen die keer...
Die keer hier in die drukte op het Wenceslasplein meneer Klein meneer Goldstein uit de weg wilde gaan, toen was er alweer tien jaar verstreken sinds ze elkaar voor het laatst hadden gezien. Meneer Goldstein was ondertussen handelsreiziger geworden voor een firma in kogellagers in de Nekázankastraat - het was een rijke firma, met vertegenwoordigers overal in Europa, en zelfs in Australië - en toen meneer Goldstein handelsvertegenwoordiger voor deze firma was geworden, had hij plotsklaps drieduizend kroon naar meneer Klein opgestuurd. Ziet u, hij deed dat onder het voorwendsel dat het nog een schuld was, met rente, uit hun schooltijd voor de tekeningen, en dat hij voor hij op reis ging een schone lei wilde hebben, meneer Goldstein was namelijk, ook al had hij een kleine prothese aan zijn rechterbeen, vaak op zakenreis. En dus kon meneer Klein niets anders doen dan hem schriftelijk voor dat geld te bedanken, en het leek of meneer Goldstein op die brief van meneer Klein had zitten wachten ofzo, toen de brief van meneer Klein kwam, nodigde meneer Goldstein hem meteen bij hem thuis uit, hij had een prachtige villa in Praag-Stresovice - nou en meneer Klein kon niets anders doen dan erheen gaan. U kent dat wel, je kunt niet weigeren als iemand je drieduizend kroon toestuurt en je dan bij hem thuis uitnodigt. En toen meneer Klein bij meneer Goldstein kwam, bood meneer Goldstein hem direct en zonder omhaal een baan aan. Bij die firma in kogellagers, waarvoor hij handelsreiziger was. Maar ja, wat denkt u dat meneer Klein toen deed? Weet u, daarin zat het hem juist wat al op die school was begonnen. En bovendien was meneer Klein, tussen ons gezegd en gezwegen, niet zo snugger. Hij zei toen tegen meneer Goldstein dat het hem goed ging, dat hij een eigen krakelingenbakkerij had, daarmee bedoelde hij dat hok in de Jirchárská, ook al was dat helemaal niet waar, hij had hem allang niet meer, het leverde te weinig op, meneer Klein had toen een baantje genomen in een boekbinderij op Mustek, voor een paar honderd kroon...
| |
| |
En toen meneer Goldstein hem hier op het Wenceslasplein na die tien jaar tegenkwam, zag meneer Klein geen kans meer zich te verschuilen in de menigte en meneer Goldstein sprong direct op hem af, de rechterprothese hinderde hem niet zo erg - ik heb toch al verteld dat hij daarmee zelfs tenniste? - en hij schudde zijn hand en zei, ook toevallig, na tien jaar, en meneer Klein moest in gedachten vast even slikken of zo, hij zag hoe meneer Goldstein zich nog uitstekend het moment herinnerde dat hij hem drieduizend kroon had gegeven en hem een baantje had aangeboden, maar vluchten kon niet meer, en zo draaide het er op uit dat meneer Goldstein meneer Klein uitnodigde om ergens een glaasje wijn te gaan drinken. Laten we hier niet op deze hoek blijven staan, zei hij tegen meneer Klein, het krioelt hier van de mensen, iedereen koopt stof bij Prokop en Cáp, laten we naar de wijnbar in de Krakovská gaan. En het was vast weer slikken voor meneer Klein, want hij dacht dat meneer Goldstein niet met hem op straat gezien wilde worden, dat snapt u wel, meneer Klein zag er behoorlijk verfomfaaid uit, hij kwam net van zijn werk, in die boekbinderij. Wat kon hij doen, hij moest met meneer Goldstein wijn gaan drinken.
In de wijnbar in de Krakovská gingen ze aan een gedekt tafeltje zitten, er hing daar een voorname stilte, prachtig gele belichting, een kristallen asbak, schone, omgekeerde glazen, menukaarten in leren omslag... tja, meneer Klein puilde vast zijn ogen uit... en meneer Nahum Goldstein bestelde meteen een fles Bourgondische wijn, biefstuk, kreeft, u kunt zich wel voorstellen hoe meneer Klein zich voelde toen de ober dat serveerde en daarbij als een knipmes boog... Meneer Klein vertelde later, stel u voor, die ober gaf ons vuur, en toen we weggingen, hielp de man van de garderobe ons in onze jas, stel u voor, ook mij... nou en daarna kwam bij die biefstukken en kreeften het gesprek op wat iedereen zoal deed. Hoe kon het ook anders als twee mensen elkaar na tien jaar weer zien en de een weet haast niets meer van de ander, nou en dus hoorde meneer Klein dat het meneer Goldstein, zoals je dat zegt, voor de wind ging, vrouw en kinderen waren gezond, grootmoeder ook, de zaken liepen goed, ook dat meneer Goldstein een nieuwe Mercedes had gekocht - ja, alsof meneer Klein niet zou weten dat meneer Goldstein altijd in een auto reed - maar goed, ik weet niet eens wat meneer Klein allemaal nog meer te weten kwam, wellicht ook dat het goed ging met die kleine prothese, het was gewoon heel wat inclusief de ring die hij aan de hand van meneer
| |
| |
Goldstein zag, maar ten slotte werd meneer Goldstein onder het eten toch een beetje somber... Alleen de politieke situatie, weet je, zei hij tegen meneer Klein, als die niet zo ernstig was. Bewapening aan alle kanten, in de grensstreek heerst onrust, het zou wel eens op een oorlog kunnen uitdraaien... Tja, al sla je me dood, ik weet ook niet waarom meneer Goldstein bang was voor oorlog, of hij deed maar alsof tegenover meneer Klein, god mag het weten. Maar hoe dan ook, meneer Klein greep dit aan en zei dat ook hij bang was, het was zonneklaar, meneer Klein wilde het gesprek een andere wending geven, hij wilde niet dat meneer Goldstein hem zou vragen van hoe gaat het en wat doe je tegenwoordig. Maar meneer Klein gaf het gesprek helemaal geen andere wending en uiteindelijk mislukte zijn opzet volkomen. Ze dronken immers Bourgondische wijn, af en toe nog een whisky ertussendoor, weet u, ik vermoed dat het een soort trucje was van meneer Goldstein, om meneer Kleins tong wat losser te maken, nou en dat lukte hem grandioos. In die wijnbar in de Krakovská kwam meneer Klein na jaren gewoon met de waarheid op de proppen. Hij bekende aan meneer Goldstein dat hij die krakelingenbakkerij allang niet meer had, dat van het bakken van krakelingen in een oven bij een olielamp vandaag de dag niet viel rond te komen, dat hij boekbinder was voor een paar honderd kroon op Mustek... nou en meneer Nahum Goldstein haalde op dat moment een nieuwe geniale truc uit.
Meneer Goldstein nam een slokje van zijn wijn, staarde even in het niets, en knikte toen met zijn hoofd en slaakte een bedroefde zucht. Als je eens wist, zuchtte hij bedroefd, wat een ramp het voor de firma is, ik mag het niet eens vertellen. En toen meneer Klein zijn ogen uitpuilde en vroeg welke ramp er dan was, wuifde meneer Goldstein slechts met zijn hand en het was een wonder dat het zweet hem niet op het voorhoofd uitbrak. Ach, zei hij, een heel vervelende zaak, het is vreselijk, ik weet niet wat ik moet doen. En toen vertelde hij aan meneer Klein dat een week geleden meneer Zachariassohn was overleden die bij de firma het archief met de zakelijke correspondentie of Joost-mag-weten-wat onder zijn hoede had, niets bijzonders, maar wel belangrijk, ze hadden dringend vervanging nodig of anders wisten ze straks niet meer wie hun wat had geschreven en wie ze antwoord moesten sturen. Weet je wat dat inhoudt, zei hij ontredderd tegen meneer Klein, wat dat inhoudt niet te weten wie ons wanneer heeft geschreven en wie te antwoorden, dat kan tot de
| |
| |
ondergang van de firma leiden en ook van mij, ik ben er immers verantwoordelijk voor... En dus zei hij tegen meneer Klein dat het nu een uitgelezen kans was voor meneer Klein om hen zo snel mogelijk uit de brand te helpen, voor de firma failliet ging, verzuchtte meneer Goldstein... nou en meneer Klein, ja hoe anders, als je al de nodige wijn en whisky op hebt en als iemand je dreigt dat de firma zonder jou ten onder gaat... en bovendien, meneer Klein had toch al bekend hoe het met hem zat, dus wat kon het kwaad, kortom, meneer Klein accepteerde het. Hij zei dat hij bij de firma in kogellagers meneer Zachariassohn, die het correspondentiearchief beheerde, zou opvolgen... En zodoende beklonken ze het en meneer Goldstein bestelde nog een rondje whisky, betaalde de rekening en ze stapten op, op het Wenceslasplein beloofde meneer Klein nogmaals dat hij direct zijn ontslag zou indienen bij de boekbinderij op Mustek en bij hen in dienst zou treden, om hen uit de brand te helpen, nou en toen keek meneer Goldstein misschien nog een keer somber, de luidsprekers riepen juist de burgers weer op om kalm te blijven, niet te gaan hamsteren... en toen namen ze afscheid van elkaar. Meneer Goldstein liep verder in de richting van Mustek, kwiek voor zijn omvang en kleine prothese, en meneer Klein liep verder hierheen, naar het Museum, en misschien bedacht hij dat een baantje bij de firma in de Nekázankastraat toch niet zo slecht was, dat hij dan tenminste ook wel iets extra's kon inslaan nu de luidsprekers steeds zo schreeuwden dat men niet moest hamsteren... maar goed, ik weet ook niet wat meneer Klein dacht, maar zo moest het ongeveer wel zijn, en meneer Klein trad daarop werkelijk in dienst bij de firma in kogellagers in de Nekázankastraat.
Maar toen hij de eerste keer in de Nekázankastraat kwam, ontdekte hij vast dat daar helemaal geen meneer Zachariassohn was geweest, alleen maar een Zachariás, en later een meneer Synek, maar dat was al twintig jaar terug, en van een archief met zakelijke correspondentie wist ook niemand iets af, dat had als zodanig nooit bij hen bestaan, dat werd anders gedaan... kortom, meneer Klein kreeg daar een baantje als boekhouder, uitstekend betaald, dertiende maand, betere werktijden, maar wat had je eraan, met steeds wijn en whisky op rondlopen als toen in de Krakovská kon ook niet, en zo kreeg hij alweer snel van die buien zoals daarvoor toen hij zag dat de firma in feite helemaal niet failliet dreigde te gaan, dat het een rijke en bloeiende firma was, dat hij niemand uit de brand had geholpen, maar daarentegen meneer Goldstein hem uit de
| |
| |
brand had geholpen... en bovendien hoorde hij een paar dagen later nog iets, namelijk dat meneer Nahum Goldstein helemaal geen handelsreiziger was, maar dat hij de directeur zelf was.
Nou en daarna ging meneer Klein al gauw bij Prokop en Cáp langs om stof te kopen voor een behoorlijk pak, en hij kocht ook wat overhemden en ondergoed, een soort van uitzet, kortom. En het was de hoogste tijd ook, omdat er in de warenhuizen hoe langer hoe minder te koop was, hoe langer hoe minder, en toen...
... Toen zou het al snel vijftien maart worden, de Duitse bezetting. En ergens eind februari liet meneer Goldstein meneer Klein bij zich roepen op zijn directiekamer, en toen meneer Klein daar kwam, gebood meneer Goldstein hem om vanavond bij hem op bezoek te komen. Snapt u, bij hem thuis, bij meneer Goldstein, en zijn gezin. En zo ging die avond meneer Klein erheen, naar die villa in Praag-Stresovice. Meneer Klein arriveerde daar om zeven uur, zoals de directeur had gezegd. Hij moest meteen mee naar de eetkamer, mevrouw vroeg hem om mee te eten, maar ze scheen nogal koel tegen hem te doen, onder het eten klaagde ze over migraine, dat ze eigenlijk moest gaan liggen, na het eten riep ze de dienstmeid om een fles wijn voor meneer hier voor onderweg in te pakken, meneer Klein kon wel door de grond zakken, maar wat kon hij doen, nou, en toen vertrouwde meneer Goldstein hem toe dat ze over een paar dagen zouden vertrekken. Hij, zijn vrouw, de kinderen en grootmoeder, kortom, het hele gezin van meneer Nahum Goldstein ging naar Australië. De villa was al verkocht, de inrichting, de grond die ze in Satalice hadden... en meneer Goldstein nam meneer Klein in vertrouwen en vertelde dat men oorlog verwachtte. Niemand weet hoe lang die zal duren, zei meneer Goldstein, maar Hitler zal uiteindelijk verliezen, dat staat vast, de hele beschaafde wereld staat tegenover hem. En hij zei ook dat hij dan, als god het wilde, weer uit Australië zou terugkeren en verder leiding zou geven aan de firma in kogellagers, dat dan de zaken vast van een leien dakje zouden gaan. Dat meneer Klein dus hier alles zo goed mogelijk moest doorstaan en zich met grote ijver verdiepen in de geheimen van de kogellagers, omdat hij, meneer Goldstein, als hij weer terugkwam uit Australië, hem onder zijn hoede zou blijven nemen en hem graag tot procuratiehouder zou benoemen. En daarna rommelde hij in een lade en gaf meneer Klein een envelop met drieduizend kroon en zei dat het de dertiende maand van dit jaar was met nog een extraatje, zodat meneer Klein
| |
| |
alvast... en toen rommelde hij in de boekenkast en gaf meneer Klein vijf boeken over handel en kogellagers, zodat meneer Klein zich er ondertussen langzaam op kon voorbereiden. Nou ik weet niet wat meneer Klein daarvan vond, niet van die boeken, die nam hij vast graag aan, maar van dat geld, maar zo erg hoefde dat nou ook weer niet te zijn. Hij had toch al wat wijn op, ze hadden bij het eten gedronken, meneer Goldstein was aardig, vriendelijk, tactvol als altijd, het was alleen dat zijn vrouw er toen bij aanwezig was en een beetje vanuit de hoogte naar hem keek, als meneer Klein zichzelf dat tenminste niet wijsmaakte, u kent zijn aard inmiddels een beetje... nou en toen was meneer Klein blij dat hij afscheid kon nemen en opstappen, hij wenste mevrouw en meneer Goldstein een goede reis en vertrok. Meneer Goldstein verscheen de volgende dagen niet meer op kantoor. Een week later was de firma haar directeur kwijt, zijn plaats werd ingenomen door een zekere ingenieur Kodym... nou en precies tien dagen nadat de Goldsteins waren vertrokken, kwam de vijftiende maart - bezetting, en wat er toen met meneer Klein gebeurde, dat laat zich raden...
Meneer Klein kreeg bij de firma in kogellagers op staande voet ontslag, dus als je het bij elkaar optelt, was hij daar ongeveer een halfjaar boekhouder geweest, maar ja, dat snapt u wel, het was mooi meegenomen. Meneer Klein sloeg zich er op allerlei manieren doorheen, een tijdje stond hij aan de machine in een kartonfabriek in Praag-Smíchov, dat hing een beetje samen met zijn vroegere werk op Mustek, daarna werkte hij in het slachthuis en toen werd hij straatveger, nou en toen, ik denk in het najaar van 1941, kreeg hij de oproep dat hij op transport naar Lódz moest. Meneer Vejvoda, die me dit allemaal op de halte van lijn twintig vertelde, had die oproep ook gekregen, en voor hij vertrok, was hij bij meneer Klein thuis langsgegaan. Meneer Klein pakte een trui en schoenen en een hele stapel boeken in, het waren die vijf boeken over handel, over kogellagers, die meneer Goldstein hem had gegeven, hij zei blij te zijn tenminste die overhemden en dat ondergoed te hebben, die hij in zijn tijd bij de firma had gekocht, en ook een goed pak van de stof van Prokop en Cáp, dat hij zonder meneer Goldstein niets zou hebben gehad. Weet u, meneer Vejvoda, zei hij, ik ben eigenlijk stom geweest, ik had dat baantje bij meneer Goldstein toen meteen tien jaar geleden moeten accepteren, toen hij me dat voor het eerst aanbood, in die tijd had ik dan wat geld kunnen sparen en had ik misschien zelfs wel een bontjas mee
| |
| |
naar Lódz kunnen nemen. Maar wat maakt het uit, meneer Vejvoda, wat geweest is, is geweest, hoofdzaak is nu om te overleven, en als de oorlog voorbij is, zal het weer goed gaan. Ik ga me ondertussen in Lódz in die boeken verdiepen, en als meneer Goldstein dan weer terugkomt... ja maar meneer Klein heeft dat niet meer mogen beleven.
Meneer Klein was ongeveer een jaar in Lódz, hij raakte daar een oog kwijt en daarna werd hij ergens anders heengebracht, meneer Vejvoda wist het niet meer, maar hij hoorde dat hij daar in een steengroeve moest werken en dat daar een stuk van zijn rechterbeen moest worden afgezet. God weet wat meneer Klein in die steengroeve heeft gedaan dat een stuk van zijn rechterbeen moest worden afgezet, misschien was die wel onder een steen gekomen ofzo... hij kreeg in ieder geval een kleine prothese aan zijn rechterbeen... Maar meneer Klein heeft daar niet lang mee gelopen. Op een mooie dag werd hij naar de gaskamer gebracht. En het schijnt heel eigenaardig te zijn geweest toen hij naar de gaskamer werd gebracht. Alsof hij vermoedde, alsof hij wist, dat hij niet meer terug zou keren van daar waar ze hem heen brachten, meneer Klein bleef, naar het schijnt, op weg erheen alleen maar herhalen, wat jammer nou, wat jammer nou dat ik het niet meer haal. Dat ik niet meer de terugkeer van meneer Goldstein zal meemaken. Nu zou het allemaal goed zijn, nu wel, nu zou ik me niet meer voor mezelf hoeven schamen, nu niet meer. Nu zou ik het allemaal heel anders zien, ik heb immers al die boeken doorgenomen, en kijk eens naar mijn been, ik heb immers een kleine prothese aan mijn rechterbeen... En hij kwam met die prothese in de gaskamer en ging dood. En meneer Nahum Goldstein raakte zijn procuratiehouder kwijt.
Misschien is meneer Goldstein hem helemaal niet kwijtgeraakt. Ik moet u namelijk nog vertellen dat meneer Goldstein na de oorlog niet terugkwam uit Australië, tenminste ik heb er niets van gehoord en ook meneer Vejvoda, die me dit allemaal heeft verteld, heeft er niets van gehoord. Meneer Goldstein zal wel tijdens de oorlog in Australië zijn draai hebben gevonden en daar zijn gebleven.
Nou en meneer Vejvoda, nou Lódz heeft hem ook geen goed gedaan, zijn reuma is erger geworden, zoals hij me vertelde, maar ik denk dat hij ook iets aan zijn maag heeft. Hij zag er niet best uit zoals hij daar op de halte van lijn twintig stond te wachten, hij was helemaal afgetakeld, mager, nogal onverzorgd, zijn kleren zagen er niet uit, volgens mij eet hij
| |
| |
niet goed, maar goed, dat is het zo'n beetje. Ik weet het niet, ik weet het niet... en de oude magere heer met de stok bij het Museum knikte met zijn hoofd en toen, terwijl hij naar beneden naar het Wenceslasplein keek - het was avond en de mensen kwamen van hun werk - zei de oude heer met de stok: ‘...ik weet het niet, hoor, ik weet het niet, wat u eruit haalt, of u er wat aan heeft, het heeft eigenlijk geen plot en ook geen behoorlijk begin en eind. Wat geen behoorlijk begin en eind heeft, dat kun je niet vertellen, je kunt alleen maar dingen vertellen die een begin en een eind hebben. Het beste, ik moet nu gaan. Jammer dat het Wenceslasplein aan beide zijden niet een paar meter breder is. Als dat het geval was, zou je vanaf Mustek het Museum beter kunnen zien.’ |
|