| |
| |
| |
Jan Wijnen
Waarom heet dit schilderij Olivier?
De wereld is van glas, al een dag of acht. Aan de bomen hangt kristal. De vijver is een ijzig vlak met daarboven een hardblauwe stolp. Jurrie had vanmiddag willen schaatsen maar natuurlijk is, shit, de les weer uitgelopen. Nog even en de hemel kleurt paars. Al voor ze thuiskomt zal het pikdonker zijn. Vanuit het klaslokaal, op de eerste verdieping van het gebouw, staat ze naar buiten te staren. Voor haar op de vensterbank ligt haar rugzakje. Even steekt ze haar hand erin om de baksteen te voelen die ze bij zich heeft sinds het nieuwe onderwerp bekend werd gemaakt. De opdracht is: ‘Glas’, kort en bondig. Sinds de opdracht bekend is heeft ze alleen nog glas in haar hoofd. Rinkelend, doorzichtig, spiegelend, mat, tinkelend, brekend, snijdend. Om wanhopig van te worden.
Ze hoort hoe achter haar het lokaal leegloopt, hoe de stemmen van haar klasgenoten wegsterven in de granieten gangen en hoe voor de zoveelste keer de buitendeur met een dreun dichtvalt. Diep inhaleert ze de anders zo gelukkigmakende geur van acryl. Vandaag moet ze ervan zuchten. Over een week moet de opdracht klaar zijn. En ze heeft nog helemaal niets. De docent propageert een wetenschappelijke aanpak. ‘Een kunstacademie is een wetenschappelijke instelling,’ zegt hij steeds. Voor hij hier leraar werd was hij kunstschilder. ‘Zeg maar Gerrit,’ zegt hij om de haverklap, maar waarom zou ze familiair worden met docenten? Dat anderen dat doen moeten ze zelf weten. ‘Een kunstwerk is als een scriptie,’ zegt hij. ‘Als je niet weet wat je gaat doen gebeurt er niets. Formuleer een thema, vraag je af wat je ermee wilt, hoe je je doel denkt te bereiken. Maak een tijdplanning. Drie weken is niet veel. Begin meteen te denken.’ Over een week gaan ze elkaars werk bekijken en beoordelen. Verschrikkelijk, haar werk naakt op de ezel voor de klas, dan voelt ze zich overgeleverd aan de voyeurs die hier klasgenoten worden genoemd. Dat
| |
| |
haar werk van de vorige keer zo lovend beoordeeld is, door de leraar zowel als door de klasgenoten, is geen troost. Integendeel. Het maakte dat ze nog meer ging twijfelen aan zichzelf. Werk dat iedereen meteen aanspreekt, kan geen kunst zijn. Als je er langer naar kijkt gaat het vervelen. Ze moest zichzelf dwingen niet meteen weer haar jas aan te trekken, en met haar werk eronder tegen haar borst geklemd weg te rennen.
De docent is nog wat aan het rommelen. Terwijl ze naar buiten staat te kijken hoort ze hoe hij de kraan opendraait en penselen uitwast. Het slot van de ladekast klikt. De meeste leerlingen bewaren daar hun tekeningen. Maar zij niet. Zij neemt altijd alles mee naar huis, zodat niemand eraan kan zitten. Ze doet voor vreemden misschien wel liever haar bloesje open dan haar map. Bij wijze van spreken, natuurlijk. Haar schouders ontspannen zich als ze hoort dat de leraar het lokaal uit loopt.
De ijspegel vlak voor het raam heeft een doorsnee van zeker vijftien centimeter en hij is al bijna een meter lang. Elke dag gaat ze kijken, en elke dag is hij een paar millimeter dikker en een paar centimeter langer. Er lekt dus water van het dak, maar het heeft de laatste week niet gedooid. Een warm rookkanaal vlak onder de dakpannen? Gek denkt ze, een ijspegel is glashard, de wereld is glashard, maar als je door zo'n pegel naar de wereld kijkt gaan de kleuren door elkaar lopen. Dan breekt het licht. Niet dat de sneeuw in het park nu gebroken wit wordt, het uitzicht wordt eerder doorzichtig, op een raadselachtige manier, zoals in een aquarel. Je weet dat de verf dun is opgebracht, je weet dat er niets onderzit dan het witte papier, en toch suggereert het een wereld daarachter. Het is of je door een dun beschilderde glasplaat naar een verte kijkt die er is en tegelijk niet is. Een raadselachtig perspectief. Nee, geen perspectief, het is juist omgekeerd, je kijkt vanuit één punt naar de verte en het lijkt of alles breder, weidser wordt, zo weids dat alle kleuren verdund zijn, zo ijl dat je in verwarring raakt. En dan deze ijspegel. Wonderlijk, dat als ze door zo iets hards heenkijkt de harde werkelijkheid erachter watervervig wordt, vloeibaar maar ook weer niet vloeibaar, niet meer te vatten. Maar dat kon ze toch al niet, dus wat maakt het uit?
Ze zit pas sinds september op de kunstacademie. Van de middelbare school heeft ze niet al te veel meegenomen, behalve bij de vakken tekenen-kunstgeschiedenis en biologie. En dit weet ze nog van aardrijkskunde: de ijspegel waardoor ze de wereld ziet is geen stalagmiet maar een stalactiet. Ze heeft niet veel geleerd van haar aardrijkskundeleraar, maar wel
| |
| |
dit: dat tieten hangen. Jonge jonge, wat hadden ze gelachen. Omdat de klootzak zo speciaal naar haar gekeken had. Al haar toenmalige klasgenoten zouden hun hele leven niet vergeten wat stalactieten waren; en plotseling zouden ze zich haar, Jurrie Worm, die gedacht had na haar school snel in de vergetelheid te kunnen verdwijnen, altijd herinneren. Ze had natuurlijk haar naam niet mee, daar haatte ze haar ouders om, en ze had niets opvallends, als je tenminste haar trage oogopslag en haar lijzenlijf niet meetelde, of haar rossige haren, of de platvoeten die bloot in haar sandalen staken, zomer en winter. Ze was altijd stil geweest, op het autistische af. Praten kon je wel aan andere mensen overlaten. Er werd veel te veel gekletst. Ze keek liever tien katten uit een boom dan dat ze hazen ging vangen. Dat zei haar vader altijd, die had een speciaal talent voor humor om te lachen. Sommige medeleerlingen vonden haar achterbaks, maar zelf dacht ze daar genuanceerder over. Sinds de bewuste les op de middelbare school droeg ze een bh. Maar niet van harte.
Ze hoort haar leraar weer binnenkomen. Ze gaat rechtop staan en draait zich om. In haar ogen geen tranen. Zij laat zich niet kleinkrijgen. Door niemand. Snel begint ze haar ontwerpen en tekeningen in de zwarte map te schuiven, zestig bij negentig centimeter penetrante plasticgeur. Ze doet haar rugzakje op. ‘Ik dacht dat iedereen al naar huis was,’ zegt hij terwijl hij achter de toonbank de penselen met de haren naar boven in een potje zet, de potloden in een la schuift en met een doekje het bovenblad afveegt. ‘Maar je staat nog te peinzen, zie ik. Weet je al wat je met Glas gaat doen?’
Stukgooien, denkt ze. Van die glasplaten voor het Provinciehuis opnieuw een kunstwerk maken! Ze kijkt door de pegel naar het glazen landschap en voelt de kou in zich optrekken...
‘Je vorige schepping raakte me,’ zegt hij.
Ze voelt hoe ze rood wordt.
Tik, tik, tik, een paar passen, even rust, weer een paar passen, even rust, en tik tik tik van voren af aan. Het is warm in haar kamertje. De kachel snort, de kat spint, de vis roert zich in zijn kom en de bovenbuurman loopt heen en weer over de krakende vloer. De kat heet Trutje, omdat hij zoveel op haarzelf lijkt, de vis heet Olivier, vraag niet waarom.
| |
| |
Tik, tik, tik. Dat lijkt haar wel wat. De hele dag pijltjes gooien naar een dartsbord. Nergens aan denken dan dat de pijltjes op hun plaats komen. Zijn bestaan heeft zin. Hij verdient er zijn brood mee. Zou hij gelukkig zijn? Meestal is hij 's avonds weg. Maar ook dan is het nooit stil. Bij de onderbuurvrouw, haar hospita, loeit de televisie. Oude mensen verliezen hun gehoor, zegt haar zus, maar ze stelen er rechten bij.
De avonden zijn het moeilijkst. Ze denkt nu al weken over haar opdracht maar ze is geen stap verder. Op haar muur hangen schots en scheef de A-viertjes: glas, glas, glas, glas. Ze heeft alle glazen (drie: een colaglas, een wijnglas en een leeg jampotje) uit de kast gepakt en op tafel gezet, met een papiertje erin: glas. Ze heeft tussen het lijstje en het glas van het portret aan de muur (haar opa en oma) een kartonnetje gestoken. glas. Haar zus, die vanmiddag even aan is komen wippen (‘ik moet er meteen weer vandoor, Jur, sorry hoor’) zegt dat ze haar school, en het leven, niet zo ernstig moet nemen.
Anderhalve dag heeft ze nog, maar géén idee. Morgen moet ze iets bedacht hebben, overmorgen moet het af zijn. Brillenglazen, bierglazen, glazenwassers, glazen ogen. Ze kan nergens anders aan denken dan aan haar opdracht. Groentekassen zijn de revue gepasseerd, zelfs raamprostitutie (glassex), en gisteren nog zag ze de glas- en lichtrekening liggen op de trap van haar hospita. Vorige week is ze door de snijdende kou naar het provinciehuis gefietst om met haar baksteen van de net herstelde kogelvrije glasplaten opnieuw een kunstwerk te maken. Gevaarlijk was het misschien wel, want de keer daarvoor had ze vaag het gevoel dat ze betrapt werd. Maar iemand moest het toch doen? Iemand moest die ambtenaren toch duidelijk maken dat versplinterd glas veel gelukkiger maakt dan een huis-, tuin- en keukendoorkijkplaat? Toen ze er een dag later weer langsfietste stond het kunstwerk schitterend in de zon. Ze was even afgestapt. Zo moest de kunstenaar het bedoeld hebben, de wereld duizend diamanten, alle kleuren van de regenboog. In haar boekenkast vindt ze de schetsen van organismen onder de microscoop die ze op haar middelbare school gemaakt had bij biologie. Beestjes waar je doorheen kon kijken, van een eenvoud die haar een ogenblik het gevoel hadden gegeven van een ander bewustzijn, van contact met de eeuwigheid. Ze had er toen bijna van moeten huilen, maar nu de tekeningen voor haar liggen weet ze niet wat ze ermee kan doen. Ze schuift het oude schoolschrift van zich af, tussen de vuile borden en de viskom. Daar liggen ook de themamap
| |
| |
Optische instrumenten in de schilderkunst en het boek Willem Claesz Heda: schilder van glas. Interessant hoor, die recente theorieën van David Hockney dat Johannes Vermeer misschien met een camera obscura werkte, dat er zelfs een tekening van Albrecht Dürer uit 1538 bestaat waar hij een glazen plaat gebruikt om zijn model op te tekenen, maar haar kan het niet inspireren. De ontbijtstukken van Willem Claesz Heda vindt ze wel knap, maar het is steeds meer van hetzelfde: hetzelfde licht op hetzelfde glas, dezelfde citroen, dezelfde oesters, dezelfde hartige taart. Ze wekken geen enkel gevoel bij haar op, of het zou maagkramp moeten zijn, zo lang lijken de oesters al dood. Waarom zulke dode schilderijen stillevens werden genoemd had ze nooit begrepen. Ze kijkt naar haar eigen viskom, naar hoe het licht erin weerspiegeld wordt, naar Olivier die stilhangt (dit is nou wél een stilleven) tussen de groene kroesplantjes, maar het kan haar niet boeien. ‘Teken gewoon wat,’ zei haar zus, ‘en lever het dinsdag in.’ Maar zo werkt dat niet bij haar. Dat is haar probleem. Ze is niet iemand voor vluggertjes. ‘Ook niet in de liefde,’ zegt haar zus, en ze kijkt erbij of dat een gebrek is. Jurrie heeft dagen, weken nodig, maanden eigenlijk, om een opdracht te laten rijpen in haar hoofd. Pas als de appel vol en rijp is kan ze hem plukken. Maar de docent zegt dat je dat kunt forceren. Waarom zou ik, denkt ze dan, glas wacht wel. Als het nou over een man ging... Is glas breekbaarder dan een man, trouwens? Maar zulke gedachten houdt ze voor zich bij de psycholoog waar ze elke week een uur naartoe moet. Hij is een engerd die het almaar over contact maken heeft. Iemand die ook graag eens in haar map zou willen kijken...
Forceren moet je leren zegt de docent. Je moet de boom regelmatig water geven, in het zonnetje zetten. Dan gaat alles sneller. Voor een beeldend kunstenaar vindt ze het geen sterke beeldspraak. Ze ziet zichzelf al met een boom sjouwen, om hem in het zonnetje te zetten. En bomen water geven is ook niet iets wat tot de dagelijkse bezigheden van de mensheid behoort. Zo kent zij er ook nog wel een paar. Bijvoorbeeld dat het in haar hoofd meestal winter is, póólwinter, net zo lang tot er aarzelend een streep schemerig licht aan de horizon verschijnt, die langzaam roze wordt en dan wit, tot er genoeg licht is. Wat ze maar wil zeggen is dat bij haar het bevrijdende concept steevast erg laat komt, te laat om perfect uit te werken. Ze komt uiteindelijk altijd wel met een resultaat over de brug, maar tevreden is ze nooit. De zomer is te kort, zogezegd.
Op de ezel staat het vorige werk: een lijn een punt. Ze gebruikt nooit
| |
| |
hoofdletters, de wereld is zo al pathetisch genoeg. Ze tuurt naar een lijn een punt en is even later verbaasd dat er toch een traan op haar hand drupt. Het is alsof ze in haar eigen creatie is gezogen. Het beeld geeft precies aan wat ze bedoelde. De lijn diagonaal over het vlak: de waterlijn. De punt, aan het eind: een mens. De verte: het blauw lauw zichtbaar, het geel haast wit. Geen stof, geen stroom, geen wind. De hemel wit, het water blauw. De grens een lijn; links rechts, water zand. En de mens (zijzelf?) een argeloze wandelaar ver weg. De zee is aquarel, het zand korrelig kleurpotlood. Het perspectief, de tijd, maakt abstract van figuratief. Het blauw verbleekt, het geel verdwijnt. Dat was het dan: de grens is opgeheven. Ze scheurt een blad uit haar schetsboek en schrijft: Waaneer is eenzaamheid groter, bij eb of bij vloed? Ze draait het blad om en schrijft: De zin van woorden, de zinnen gedicht. Dan scheurt ze het blad in vieren, in achten. Ze stelt zichzelf vragen waarop ze geen antwoord weet. Is een strand mooi zonder mens, zonder levend wezen? Mooier, denkt ze, mooier, maar een oordeel kan alleen gegeven worden door de mens. En hoe zit dat met het menselijk bestaan? Bestaat bestaan op zichzelf of alleen omdat de mens bestaat? Is het heelal alleen interessant omdat de mensen het niet begrijpen? Is een mens mooi? Bestaat schoonheid enkel bij de gratie van de gedachte? Kan een dier schoonheid ervaren?
Terwijl de vis zijn eindeloze ronde draait en de kat spint, besluit ze naar bed te gaan. Ze geeft het op. Ze zullen het de volgende les zonder haar moeten stellen. Ze zullen het alle volgende lessen zonder haar moeten doen. Niks meer ‘Ooh,’ en ‘Wat mooi!’ en meer van dat gefleem. Het is mooi geweest. Morgen gaat ze weer schaatsen. Misschien wel voor het laatst dit jaar. Er is dooi voorspeld. Maar zover is het nog niet. Op straat weerkaatsen de geluiden tegen de vrieslucht.
Op het ijs is ze de enige. Het ijs kraakt. Als een wilde slaat ze haar schaatsen uit, rechts, links, vlug, snel, weg, weg. Weg van de windmolen op de wal, weg van de mallemolen in haar hoofd. Midden op de dag schuiven flarden mist tussen haar en de zon. Op het lange open stuk is het of er dunne vitrages uit de hemel hangen, die het zicht op de horizon belemmeren. Tere nevelgordijnen met minieme kleurverschillen. Met blije slagen schaatst ze door de zachte transparante panelen, wat een licht, wat
| |
| |
een lucht! Ze schaatst tot ze moe is. Terwijl ze met trage slagen terugkeert naar de molen moet ze weer aan haar opdracht denken. Morgeninleveren. Morgeninleveren. Morgeninleveren. Ook al heeft ze besloten morgen niet te gaan, daarmee heeft ze het glas nog niet uit haar hoofd. De winter is het jaargetijde met het grootste waarheidsgehalte. Als het vriest is alles helder. Helder is dat ze muurvast zit, dat haar creativiteit op nul staat. Ze heeft een hoofd vol scherven.
Het is allang weer donker als ze haar fiets in het rek zet en naar boven stommelt. Ze zet een kopje thee en eet een cracker. Tik, tik, tik, de bovenbuurman is zich aan het voorbereiden op zijn wedstrijd van vanavond. Trutje komt bij haar op schoot liggen en Olivier nipt aan de wanden van zijn glazen huis. Vanaf de ezel kijkt haar vorige opdracht haar aan. ‘Je beeldt de eenzaamheid zo prachtig uit,’ dat ze zeiden over een lijn een punt. Razend wordt ze daarvan. Kun je de eenzaamheid uitbeelden zonder zelf eenzaam te zijn? Ze is geen toneelspeler! Kun je glas uitbeelden zonder zelf glas te zijn? Ze moet zich inleven in glas, zichzelf erin onderdompelen, eraan denken, ervan dromen, dag en nacht. Tussen de rommel op tafel ziet ze het stanleymes. Ze pakt het, draait het om en om in haar handen, staat dan op, rukt haar werkstuk van de ezel en snijdt het met lange halen aan flarden. Ze beent een keer haar kamer op en neer en gaat weer zitten, met haar hoofd tussen haar handen. Als ze haar hoofd opricht kijkt ze recht in de viskom, haar glazen bol, en wat ziet ze? Een mislukte toekomst. Ze is de gouden vis die rondjes draait, draait tot hij er dol van wordt. De zieke vis die door zijn glazen grens naar de wereld kijkt, die door een omgekeerd vergrootglas ziet wat erachter is. Maar het beeld is verstrooid, het dringt niet tot hem door, hij heeft er geen deel aan, het ligt buiten hem. De onzichtbare muur houdt hem tegen, tot hier en niet verder. En het leven ontbreekt: het geluid. Ineens haat ze de vis. Wild trekt ze de kom naar zich toe zodat er een scheut water over tafel klotst. Geschrokken springt de kat van tafel. Jur beukt met haar vuist op het wateroppervlak zodat de vis wild heen en weer schiet, ze zet de kom op zijn kant en grijpt en graait net zolang tot ze de vis te pakken heeft. Dan gooit ze hem voor Trutje die angstig weggedoken in een hoekje bij de kast zit. Ze kijkt hoe Olivier hevig spartelt op het stoffige zeil, hoe hij kronke- | |
| |
lend naar adem hapt. Ze ziet hoe Trutje haar poot tegen hem aan slaat, bovenop hem zet, schrikt van een wilde beweging, dan met twee poten bovenop hem springt, in haar bek neemt en heen en weer schudt. Als Olivier niet meer beweegt laat Trutje hem los.
Jur staat op en loopt naar de kat, die zich klein maakt in haar hoekje. Met haar rechterhand grijpt ze Trutje. Het stanleymes heeft ze nog steeds in haar linkerhand. Wat ze gaat doen is helder. ‘Kattenbloed in vissenkom’ (Of moet het ‘vis-kom’ zijn?). Zo gaat haar project heten. De kat, die ze met alle kracht die in haar is, boven de kom houdt, schreeuwt, bijt en krabt en slaat met haar achterlijf tegen haar armen en tegen de kom. De kom rolt van tafel en valt met een klap op de vloer in stukken. Hijgend bukt Jur zich om de scherven op te rapen, maar die actie bevriest plotseling omdat ze bedenkt dat het geen zin meer heeft. Zodra Trutje de greep in haar nek voelt verslappen, rukt ze zich los en verdwijnt onder het bed.
Als ze tot zichzelf komt is het heen- en weergeloop boven haar hoofd gestopt, net als de wilde galop van bloed in haar hoofd. Bij haar hospita loeit nog steeds de tv. Jur schrikt van de scherf in haar hand, de punt bij de slagader boven haar rechterpols. Ze staat op en gooit het glas van zich af, bij het hoopje scherven van de viskom. Ze zet het raam open en voelt dat het warmer geworden is. De weersverandering maakt haar moe. Ze gaat opnieuw aan tafel zitten. Uitgeput legt ze haar hoofd op het tafelblad. Achter haar ogen verdringen de beelden zich. Zij is haar schaatsen aan het onderbinden. Naast haar doet de psycholoog hetzelfde. ‘Ik ben speleoloog,’ zegt hij. Ze had hem er altijd al van verdacht dat hij het verschil kende tussen stalactieten en stalagmieten. ‘Maar alleen in mijn vrije tijd,’ zegt hij. ‘Geeft niet,’ zegt ze. Dan schaatsen ze weg. In het begin kan ze hem niet bijhouden. Maar na een tijdje zijn de rollen omgekeerd. Ze voelt dat het warmer wordt. De adempluimen die ze uitstoten worden vager. ‘Het liefst zou ik hebben dat daar midden op de plas een onzichtbare plaat staat waartegen ik me te pletter kan rijden,’ zegt hij. Tranen rollen als glazen knikkers uit zijn ogen. ‘Oké,’ zegt ze, ‘wat nog meer?’ ‘Ik weet niet hoe ik dat moet duiden,’ zegt hij. En zij: ‘Ik moet gaan,’ ze kijkt op haar horloge, ‘dat is dan 69 euro.’ Hij kijkt haar wanhopig aan. ‘Alles is duurder geworden,’ zegt ze, ‘met de euro.’ ‘Dat bedoel ik niet,’ snikt hij. ‘Dat bewaren we dan tot de volgende sessie,’ is haar antwoord en ze gaat er met kalme lange slagen vandoor. Een diamant is ze, of eigenlijk twee, twee diamanten die krassen maken op een eindeloze glazen plaat. Tussen haar
| |
| |
en de horizon schuiven gekleurde nevelschermen, lichtdoorlatende flinterdunne schotten, waar ze met forse slagen tussendoor zigzagt, zodat ze soms in beeld verschijnt, maar meestal helemaal niet te zien is, verderweg, steeds verder, tot ze voorbij het verdwijnpunt is. Plotseling staat ze op de wal en overziet het hele tafereel: de matwitte horizontale voorgrond met daarin de weerspiegeling van de doorzichtige verticale vlakken, allemaal van een net andere tint. Vlakken die ook in elkaar weerspiegeld worden, zodat het luchtlandschap nauwelijks zichtbaar is opgedeeld in ruiten en vierkanten, sommige groter, andere kleiner, maar toch ook weer niet écht gedeeld, omdat alles één geheel vormt. Ze kijkt er met open mond naar en het maakt haar warm vanbinnen.
Als ze haar ogen opent zit Trutje nog steeds weggedoken onder het bed. Geen ‘kattenbloed in vissenkom’ dus. Gelukkig maar. ‘Schat,’ zegt ze tegen de kat, ‘vanaf nu heet je Leonora. En je hoeft nooit meer bang te zijn.’ Zelfbewust schuift ze haar stoel naar achter, ze weet wat ze wil en het moet met acryl. Het is haar glashelder dat de schaatsen rechts onder in beeld horen, vóór de transparante verticale vlakken. Over de precieze plek van viskomresten en van de kleine zwarte poes met de goudvis in haar klauw, denkt ze wat langer. Aan de scherven schildert ze een druppelig randje rood.
Morgen zal ze het doek tonen in de klas. Ze noemt het Olivier. Ze begrijpt tot welke vraag dat aanleiding zal geven. Het kan haar niet schelen. Ze zal rechtop staan, de klasgenoten stuk voor stuk aankijken, de leraar Gerrit noemen, en zeggen: ‘Dat blijft mijn geheim.’ |
|